Overeenkomstig art. 4 Voorafgaande Titel Sv. wordt het geding voor de burgerlijke rechter geschorst zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld, in zoverre er gevaar bestaat voor onverenigbaarheid tussen de beslissing van de strafrechter en die van de burgerlijke rechter.
Algemeen wordt aangenomen dat aan de schorsing een einde komt wanneer de einduitspraak van de strafrechter over de strafvordering kracht van gewijsde heeft verkregen (bv. R. Declercq, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2014, p. 1317, nr. 3351).
De vraag rijst of deze schorsing ook eindigt wanneer definitief over de strafvordering uitspraak werd gedaan, maar de zaak nog voor de strafrechter in hoger beroep hangende is, weliswaar alleen op hoger beroep van de burgerlijke partij.
Op het enkele hoger beroep van de burgerlijke partij moet de strafrechter in hoger beroep, krachtens de devolutieve werking van het hoger beroep, m.b.t. de burgerlijke rechtsvordering nagaan of het aan die vordering ten grondslag liggende feit bewezen is en of het de burgerlijke partij schade heeft berokkend. Het gezag van gewijsde van de beslissing die de beklaagde op de strafvordering vrijspreekt, strekt zich immers niet uit tot de burgerlijke rechtsvordering die de burgerlijke partij voor de strafrechter in hoger beroep heeft gebracht .
Anders gezegd: de strafrechter in hoger beroep die alleen kennisneemt van het hoger beroep van de burgerlijke partij, heeft het recht te onderzoeken of het feit bestaat, als misdrijf wordt omschreven en aan de beklaagde ten laste moet worden gelegd en of het schade heeft veroorzaakt. De strafrechter in hoger beroep heeft dat recht van onderzoek louter omdat hij bevoegd is om uitspraak te doen over de burgerlijke rechtsvordering en omdat hij daartoe alle gegevens moet kunnen beoordelen die tot zijn beslissing kunnen bijdragen. Voor zover de strafrechter in hoger beroep zich houdt aan de burgerlijke rechtsvordering die alleen bij hem aanhangig is gemaakt, kunnen zijn bevoegdheden niet worden ingeperkt. De strafrechter in hoger beroep is bij de beoordeling van het schadeverwekkend feit dan ook niet gebonden door de beoordeling van de eerste rechter, ook al heeft die kracht van gewijsde wat de schuld van de beklaagde en de strafwaardigheid van het feit betreft
Beide overwegingen gebieden ook dat de burgerlijke rechter het geding schorst zolang de strafrechter in hoger beroep zich niet definitief heeft uitgesproken over de kwestie of het aan de burgerlijke vordering ten grondslag liggende feit bewezen is, ook al is de zaak alleen door het hoger beroep van de burgerlijke partij voor hem gebracht. Weliswaar geldt in dat geval niet het gezag van het strafrechtelijk gewijsde, maar er is geen reden waarom het strafrechtelijk gewijsde, van de beslissing van de strafrechter in eerste aanleg die over de strafvordering oordeelde, zwaarder zou moeten wegen dan het (civielrechtelijk) gewijsde van de beslissing van de strafrechter in hoger beroep die over het hoger beroep van de burgerlijke partij oordeelt. Met de beslissing van de strafrechter is niet alleen de openbare orde gemoeid die verband houdt met de beoordeling van de schuld van de beklaagde en van de strafwaardigheid van het feit, maar evenzeer het met de openbare orde en maatschappelijke vrede verweven belang dat een benadeelde een dader civielrechtelijk kan aanspreken voor de gevolgen van het gepleegde feit dat na herhaald onderzoek van de zaak door de strafrechter in hoger beroep bewezen wordt verklaard. In dat geval komt aan het recht van verdediging van de benadeelde een groter belang toe dan het gezag van het strafrechtelijk gewijsde
De grondslagen van de regel «Le criminel tient le civil en état», zoals neergelegd in art. 4, eerste lid Voorafgaande Titel Sv., gebieden dat ook in dit geval de verdere behandeling van de zaak voor dit hof wordt geschorst tot wanneer het Hof van Beroep te Antwerpen, als strafrechter in hoger beroep, zich uitgesproken heeft over de kwestie of het aan de burgerlijke vordering ten grondslag liggende feit bewezen is.
De regel «le criminel tient le civil en état» beoogt immers de bescherming van de rechtszekerheid door te voorkomen dat tegenstrijdige beslissingen worden genomen door enerzijds de burgerlijke rechter en anderzijds de strafrechter, en berust op het gezag van het strafrechtelijk gewijsde ten aanzien van de burgerlijke rechter
Dat groter belang moet ook uitstralen naar de burgerlijke rechter voor wie de vraag naar het bewezen karakter van het feit ter discussie staat. De aangevoerde «primauteit» van de strafrechter op de burgerlijke rechter, gestoeld op het feit dat de strafvordering de openbare orde raakt, terwijl de burgerlijke rechter zich alleen uitspreekt over privaatrechtelijke geschillen tussen rechtsonderhorigen, kan dan ook niet verantwoorden waarom de regel «le criminel tient le civil en état» wel van toepassing zou zijn zolang niet definitief over de strafvordering uitspraak werd gedaan, maar niet meer wanneer, na een definitieve vrijspraak in eerste aanleg, de strafrechter in hoger beroep het aan de burgerlijke vordering ten grondslag liggende feit nog bewezen kan verklaren.