De kapitalisatiemethode is moeilijk verdedigbaar bij zeer kleine blijvende persoonlijke ongeschiktheid.
Het kan weliswaar worden aanvaard dat iedere toekomstige schade principieel in aanmerking komt voor een kapitalisatieberekening aangezien dit niets anders dan een berekeningswijze is.
Als nuancering geldt echter dat deze begrotingswijze afhankelijk is van de bepaalbaarheid van de juiste parameters, met name het basisbedrag, de rentevoet, de periodiciteit en de duur. Indien de rechter oordeelt dat in het concrete geval die bepaalbarheid niet aanwezig is, kan hij met verwerping van de door het slachtoffer voorgestelde kapitalisatieberekening de schade begroten naar billijkheid, d.w.z. door middel van een forfait.
Persoonlijke schade wordt in de Indicatieve Tabel 2012 omschreven als «het geheel van de gevolgen van de aantasting van de fysieke en psychische integriteit op de handelingen en de gedragingen in het dagelijks extra-patrimoniaal leven, met inbegrip van de pijnen die volgens de medisch deskundige normalerwijze verbonden zijn aan het letsel, evenals de psychische schade die hier gewoonlijk mee gepaard gaat».
Dit begrip valt samen met wat voorheen algemeen werd aangeduid als morele schade door blijvende invaliditeit, gedefinieerd als de schade uit de blijvende aantasting van de fysieke integriteit als zodanig (B. De Temmerman, «Invaliditeit, arbeidsongeschiktheid en inkomensverlies naar gemeen recht», TAVW 2002, 245).
Vanuit de menselijke aard is de perceptie van dit leed, wat men ook moge beweren, steeds onderhevig aan dynamische factoren van gewenning en vooral aanpassing (zie daarover reeds: J. Schryvers, «Kapitalisatie van morele schade wegens blijvende invaliditeit? Ja, maar ...», TAVW 2001, 306; Id., «De nieuwe indicatieve tabel revisited», TAVW 2001, 162).
Zelfs aangenomen dat die aanpassing opgedrongen is, volgt daaruit niet dat het leed dat het slachtoffer erdoor ondergaat, van dezelfde intensiteit is als vóór de aanpassing. Het is onrealistisch te stellen dat een letsel en de daaruit voortvloeiende fysieke hinder 25 jaar en meer na een ongeval steeds op dezelfde wijze worden gepercipieerd als in de eerste maanden daarna. Het als beginsel nastreven van een logische continuïteit in de vergoedingen voor tijdelijke en blijvende invaliditeit heeft dus geen zin, daar dit in veel gevallen niet aan de realiteit beantwoordt. De eerste rechter heeft dit ten onrechte afgedaan als «een fictie».
Het feit op zich dat wordt geconsolideerd met een bepaald percentage ongeschiktheid, doet aan het bovenstaande niets af. Het feit dat het letsel op zich geen verdere evolutie kent, brengt immers niet noodzakelijk met zich mee dat de perceptie ervan dezelfde blijft.
Het argument dat kapitalisatie (voor alle vormen van blijvende schade) tot een hogere graad van rechtszekerheid leidt, is juist in zoverre daardoor de voorspelbaarheid van de schadebegroting groter zou worden. Dit weegt echter niet op tegen het feit dat op een dergelijke manier doortrekken van de kapitalisatiemethode in zeer veel gevallen zou leiden tot oververgoeding, m.a.w. vergoeding van een niet bestaande schade.
Het blijvend karakter van een zeer licht sequel kan worden aanvaard, maar het dient in vraag gesteld dat de perceptie ervan gelijk zal blijven gedurende de verdere levensduur, zodat alsdan geen basisbedrag voor een kapitalisatieberekening kan worden bepaald.