De voornaamste doelstelling van de wetgever van 2007 was immers de invoering van een recht op echtscheiding. De invoering van een recht op echtscheiding stemt overeen met de opvatting van het huwelijk als een loutere liefdesrelatie die «no strings attached» moet kunnen worden ontbonden. Op materieel vlak impliceert dit recht op echtscheiding voor de wetgever o.a. dat de schuldvraag niet meer essentieel is
Er is een recht op huwelijk. Daarnaast bestaat er thans, zeker sedert de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding (BS 7 juni 2007), echter ook een subjectief recht op echtscheiding (zie ook infra, randnummer 28).
De mogelijkheid uit de echt te scheiden komt neer op een wilsrecht, waarbij de titularis van dit recht zowel zijn eigen rechtssfeer als deze van anderen (i.e. zijn huwelijkspartner) beïnvloedt.
Dit houdt een bevestiging in van het zelfbeschikkingsrecht van het individu en van de persoonlijke vrijheid. Huwelijken kunnen mislukken: deze realiteit moeten echtgenoten steeds indachtig zijn. De vrijwaring van (de stabiliteit van) het huwelijk kan ten andere niet langer als absoluut principe worden vooropgesteld op een ogenblik dat de (hoven en) rechtbanken (volgens de laatst beschikbare cijfers) jaarlijks meer dan 26.000 echtscheidingen uitspreken. De premisse van het huwelijk als levenslange verbintenis is al geruime tijd achterhaald, ook al wordt de regel dat verbintenissen voor onbepaalde duur opzegbaar traditioneel geacht buiten werking te zijn gesteld voor wat het huwelijk betreft.
Het aangaan van een huwelijk impliceert noodzakelijkerwijze een inperking van grondrechten in hoofde van beide echtgenoten, hetgeen zich o.a. vertaalt in de plicht om de andere echtgenoot toe te laten in (nagenoeg alle facetten van) zijn privésfeer.
Dit houdt in dat deze beperkingen niet verder mogen gaan dan hetgeen strikt noodzakelijk is, zodat ook spaarzaam omgesprongen dient te worden met alle sanctionerende bepalingen. In essentie dienen daarom de maatregelen waarin voorzien wordt in het primair stelsel uitgeput te worden: de miskenning van huwelijkse plichten activeert (op verzoek van de andere echtgenoot) de sanctionerende bepalingen van het primair stelsel, doch kan naar het oordeel van dit Hof niet onverkort worden aanzien als een civielrechtelijke fout of een inbreuk op de algemene zorgvuldigheidsnorm.
Deze huwelijkse plichten zijn alleszins geen resultaatsverbintenissen in de klassieke civielrechtelijke zin.
Het eenzijdig willen beëindigen van een huwelijk is derhalve geen fout.
Het aansprakelijkheidsrecht zou zijn doel voorbijschieten mochten alle "echtbrekers" worden beschouwd als foutief handelende schadeverwekkers. De emotionele geladenheid, die inherent is aan een huwelijksrelatie, staat er aan in de weg dat zelfs een eenzijdige beslissing om de relatie te beëindigen zo maar als fout aangemerkt wordt, ook als de impact van deze beslissing moreel leed berokkent, in acht genomen het feit dat een echtelijke breuk niet zelden een moeilijk verwerkingsproces met zich meebrengt.
Het referentiekader is de algemene zorgvuldigheidsnorm: niets meer, maar ook niets minder.
De denkoefening die gemaakt moet worden is of de gewraakte gedraging een handelwijze is waarvan een gemiddeld zorgvuldige persoon zich zou onthouden hebben.
Opdat er sprake zou zijn van een fout ter gelegenheid van de relatiebreuk moeten bijzondere feitelijkheden of begeleidende omstandigheden worden aangetoond, waarbij bv. de lichamelijke of mentale integriteit van de andere partner wordt aangetast, beledigend gehandeld wordt, smadelijke opmerkingen (al dan niet in het openbaar) worden gemaakt, vernielingen worden aangebracht, e.d.m.
In hoofde van de man is er ten deze geen sprake van partnergeweld, overspel, e.d., althans zulks wordt niet aangevoerd door de vrouw. Ook heeft de vrouw nooit strafklacht neergelegd tegen de man (wegens bedreigingen, belaging, slagen en verwondingen, ... ), ook niet voor familieverlating, laat staan dat er ooit een strafrechtelijke fout van de man door de strafrechter zou zijn vastgesteld.
Ook ten aanzien van de kinderen worden geen feitelijkheden van soortgelijke aard aangetoond.
De moeilijke verstandhouding die blijkt tussen de man en de (thans overleden) dochter van partijen (zie stuk 11 van het bundel van de vrouw) doet hier geen afbreuk aan, nog afgezien van de vraag in welke mate de ziekte van het kind mede bepalend geweest kan zijn voor diens perceptie van de relatiebreuken/of de houding van haar vader.