Artikel 792 BW behelst in wezen een autonoom privaatrechtelijk punitief sanctiesysteem en maakt geen vergoedingsstelsel uit voor privaatrechtelijke schade veroorzaakt door een (strafrechtelijk) misdrijf.
De erfgenamen die de toepassing vorderen van artikel 792 BW dragen de bewijslast. Dit beginsel wordt in het burgerlijk bewijsrecht gesteund op artikel 1315 BW en op artikel 870 Ger.W.
Zij dragen aldus de bewijslast dat aan de vier vereisten -inzonderheid
(1) het wegmaken of verborgen houden van goederen, (2) die tot de opengevallen nalatenschap behoren, (3) met bedrieglijk inzicht (4) door een erfgenaam - is voldaan.
Het bewijs is een feitenkwestie.
Het essentiële bestanddeel van het bedrieglijk opzet kan door alle middelen van recht bewezen worden, zelfs met eenvoudige vermoedens, tenminste, zo geldt in burgerlijke zaken, wanneer ze ter zake voldoende, gewichtig, bepaald en overeenstemmend zijn ex artikel 1353 BW.
Heling van erfgoederen omvat elk maneuver met betrekking tot nalatenschapsgoederen dat door een erfgenaam te kwader trouw wordt gesteld en dat tot gevolg kan hebben dat de rechten van de mede-erfgenamen en/of de schuldeisers van de nalatenschap worden geschaad. Heling kan zijn oorsprong vinden in bedrieglijke maneuvers die dagtekenen van vóór het openvallen van de nalatenschap met dien verstande dat, zolang de nalatenschap niet is opengevallen, er van heling geen sprake kan zijn.
Het wegmaken van goederen onderstelt een actieve houding, het verborgen houden doelt op een onrechtmatige passieve houding. Cruciaal is het bedrieglijk opzet. Niet elk bedrog wordt gesanctioneerd, maar enkel de doelbewuste en gewilde handeling die erop gericht was 1) zich een bijzonder voordeel te verschaffen ten nadele van zijn mede-erfgenamen en 2) de gelijkheid tussen de erfgenamen te verstoren of de schuldeisers van de nalatenschap te bedriegen.
De civiele rechter oordeelt soeverein of de feiten waarop de heling is gesteund dezelfde zijn als deze waarover reeds werd geoordeeld door de strafrechter. Dit houdt tevens in dat de civiele rechter de uitspraak van de strafrechter moet interpreteren en in dat verband moet nagaan of hij de helingsvordering kan inwilligen zonder afbreuk te doen aan het strafrechtelijk gewijsde.
De vrijspraak voor de kwalificatie meineed houdt niet in dat de helingssanctie ongegrond zou zijn.
Bepalend is of de feiten waarvoor de strafrechter vrijsprak dezelfde zijn als deze voor de burgerlijke rechter worden aangevoerd, zij het met toepassing van de civiele rechtsfiguur van de heling.
Uit de rechtspraak van Het EHRM blijkt dat artikel 4 van het 7° protocol van het EVRM ('non bis in idem') een tweede vervolging of berechting slechts dan verhindert wanneer deze voortkomt uit dezelfde feiten of feiten die substantieel hetzelfde zijn (zie o.a.: EHRM 10 februari 2009, nr. 14939/03, Zolotukhin/Rusland, overweging 82; zie ook o.a. C. CONINGS, "Ne Bis In Idem, tijd voor hetzelfde 'idem", NjW 2012, nr. 261, 277-278).
Het non-bis-in-idem-beginsel is er m.a.w. op gericht een dubbele vervolging of bestraffing op grond van dezelfde 'feiten' te vermijden.
In casu werd vastgesteld dat vrijspraak werd verleend voor (en de vervolging door het OM gebeurde voor) andere feiten dan deze waarop de helingssanctie voor de burgerlijke rechter is gesteund.
Het gezag van gewijsde in strafzaken geldt slechts voor wat zeker en noodzakelijk door de strafrechter is beslist, met betrekking tot de aan de beklaagde ten laste gelegde feiten en rekening houdend met de motieven die de noodzakelijke grondslag van de strafrechtelijke beslissing uitmaken.
Bovendien is dit gezag van gewijsde voor de burgerlijke rechter, bij wie de sanctie van artikel 792 BW wordt gevorderd, slechts relevant in zoverre het strafvonnis betrekking heeft op de constitutieve bestanddelen van het burgerrechtelijk misdrijf van heling.
Dit laatste is in casu niet het geval, nu de incriminatie enkel en alleen meineed betrof, voor de feiten hoger reeds aangehaald.