Bancaire giften van de ouders van een echtgenoot die (uiteindelijk) terechtkomen op rekeningen op diens naam, kunnen niet aanzien worden als giften aan de toenmalige echtgenoten samen. Dit zou indruisen tegen de filosofie en de ratio legis van het geldende gemeenschapsstelsel.
Het wettelijke stelsel (en bij uitbreiding de conventionele gemeenschapsstelsels) gaat immers uit van de idee dat de aanwinsten gemeenschappelijk zijn en de niet-aanwinsten eigen blijven aan ieder van de echtgenoten. Goederen verkregen krachtens gift zijn niet-aanwinsten en dus in de regel eigen aan de begiftigde echtgenoot (art. 1399, eerste lid BW; Y.-H. Leleu, «Omvang en samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen» in A.-L. Verbeke e.a., Handboek Estate Planning – Vermogensplanning met effect bij leven – Huwelijk en samenwoning, Gent, Larcier, 2011, p. 33-34, nr. 53; vgl. Y.-H. Leleu, Droit patrimonial des couples, Brussel, Larcier, Brussel, p. 138-139, nr. 118).
Art. 1405, 3o BW, dat daarop een uitzondering vormt, kan bezwaarlijk tot regel worden verheven. Vasthouden aan een vermoeden dat giften tijdens een huwelijk onder een gemeenschapsstelsel via bankoverschrijvingen op rekeningen (hetzij op naam van één echtgenoot hetzij op naam van beide echtgenoten, maar hoe dan ook met een gemeenschappelijk karakter) gebeuren aan beide echtgenoten, spoort niet met de realiteit. De realiteit bestaat erin dat de ouders wel hun kind willen begiftigen, maar niet zijn echtgenoot. Dit geldt des te meer wanneer de gegeven gelden ook nog eens ten eigen behoeve van het kind zijn aangewend (in casu door investering in een eigen woning). Beweert die andere echtgenoot dat de gift gebeurde aan beide echtgenoten, dan moet hij daarvan het bewijs leveren (M. Puelinckx-Coene, R. Barbaix en N. Geelhand, «Overzicht van rechtspraak (1999-2011): Giften», TPR 2013, p. 442-444, nrs. 345-346). L. faalt in het bewijs dat de giften gebeurden aan beide echtgenoten.
Het gaat in casu niet om aan de gewezen huwelijksgemeenschap geschonken gelden. Krachtens art. 1405, 3o BW zijn gemeenschappelijk: de goederen geschonken of vermaakt aan beide echtgenoten samen of aan een van hen onder het beding dat die goederen gemeenschappelijk zullen zijn. Deze bepaling primeert boven (het subsidiaire) art. 1405, 4o BW, nu duidelijk is dat het gaat om geschonken gelden (Ch. Declerck, «Kroniek Familiaal Vermogensrecht – Secundair huwelijksvermogensstelsel» in W. Pintens en J. Du Mongh, Patrimonium 2006, Antwerpen, Intersentia, 2006, p. 41-42, nr. 58). Bij gebrek aan bewijs dat de door de ouders van S. geschonken (aanzienlijke) gelden aan beide echtgenoten en zodoende ook aan L. toekwamen of (uiteindelijk) moesten toekomen, neemt het hof aan dat het gaat om door de ouders van S. aan haar persoonlijk geschonken gelden (zie ook: Gent 6 november 2014, RW 2016-17, 141; Brussel 11 februari 2014, T.Not. 2014, 660).
Een en ander heeft tot gevolg dat dergelijke giften, bij gebrek aan (tegen)bewijs dat de andere huwelijkspartner een mede-begiftigde was, eigen zijn aan de begiftigde echtgenoot..
Zoals reeds aangegeven, gaat het wettelijk stelsel uit van de idee dat de aanwinsten gemeenschappelijk zijn en de niet-aanwinsten eigen blijven aan ieder van de echtgenoten. Goederen verkregen krachtens gift zijn niet-aanwinsten en dus in de regel eigen aan de begiftigde echtgenoot (art. 1399, eerste lid BW). Art. 1405, 3o BW, dat daarop een uitzondering vormt, kan bezwaarlijk tot regel worden verheven. Vasthouden aan een vermoeden dat giften tijdens een huwelijk onder een gemeenschapsstelsel via bankoverschrijvingen op rekeningen gebeuren aan beide echtegenoten, spoort niet met de realiteit. De realiteit bestaat erin dat de ouders wel hun kind willen begiftigen, maar niet zijn echtgenoot. Beweert die andere echtgenoot dat de gift gebeurde aan beide echtgenoten, dan moet hij daarvan het bewijs leveren.