Van het wilsgebrek «geweld» of «dwang» is sprake in geval van hetzij dreiging met hetzij uitoefening van fysieke of morele dwang ten aanzien van de persoon van de wederpartij, zijn eer of zijn vermogen (art. 1112 oud BW; W. van Gerven en A. Van Oevelen, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 122). Het geweld moet niet uitgaan van de tegenpartij en kan desnoods het gevolg zijn van omkaderende omstandigheden.
Dit wilsgebrek wordt ruim ingevuld. In essentie gaat het om een vrees waardoor een persoon niet langer in staat is zijn eigen wil te vormen en te volgen, maar zich noodgedwongen neerlegt bij
(1) de wil van de persoon van wie het geweld of de dwang uitgaat of
(2) de omstandigheden die de vrees creëren. Was die vrees er niet geweest, dan zou de wil van die persoon anders zijn gevormd. Eigenlijk is niet zozeer het geweld of de dwang het werkelijke wilsgebrek, maar wel de vrees die wordt uitgelokt door dat geweld of die dwang.
Opdat een overeenkomst nietig kan worden verklaard wegens geweld, dienen een aantal voorwaarden cumulatief te zijn vervuld bij de contractsluiting. Zo is vereist dat
(1) gewelddaden worden uitgeoefend of er minstens mee wordt gedreigd;
(2) aan de zijde van de (kandidaat-)wederpartij een aanzienlijke vrees ontstaat voor een aanzienlijk kwaad;
(3) het geweld of de dwang doorslaggevend is voor de contractsluiting en
(4) het geweld of de dwang onrechtmatig of ongeoorloofd is .
Het kan gaan om gewelddaden van fysieke aard (aantasting van de lichamelijke integriteit, zoals slagen en verwondingen), gewelddaden van materiële aard (aantasting van het vermogen) of van morele aard (aantasting van de eer en de goede naam) (E. Swaenepoel, «Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht» in R. Van Ransbeeck (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, p. 107, nr. 8).
Het geweld of de dwang moet van die aard zijn dat ze op een redelijk mens (objectief criterium) in dezelfde (concrete) omstandigheden (subjectief criterium) indruk maken. Het kwaad waarvoor wordt gevreesd moet «aanzienlijk en dadelijk» zijn, in acht genomen de leeftijd, het geslacht en de stand van de betrokkene (art. 1112 oud BW). Dat het kwaad «dadelijk» moet zijn, betekent niet dat het kwaad zelf dadelijk of nakend moet zijn, maar wel dat de vrees voor dit kwaad moet bestaan op het ogenblik van de contractsluiting.
Het bestaan van geweld of dwang is een rechtsfeit en mag derhalve met alle middelen van recht worden bewezen (E. Swaenepoel, «Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht» in R. Van Ransbeeck (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, p. 112, nr. 18).
Indien de voorwaarden voor het wilsgebrek geweld of dwang zijn vervuld, kan het slachtoffer de relatieve nietigheid van het contract inroepen. De nietigheid kan worden opgeworpen tegen elkeen die zich op de bedoelde overeenkomst beroept of kan beroepen (Cass. 27 november 1995, RW 1996-97, 1060). De nietigheid kan niet meer worden opgeworpen indien de overeenkomst sinds het ophouden van het geweld hetzij uitdrukkelijk hetzij stilzwijgend werd goedgekeurd (art. 1115 oud BW).
Uittreksel uit het NBW
Art. 5.36 Geweld:
"Geweld is alleen dan een nietigheidsgrond indien een partij een contract sluit onder onrechtmatige dwang van haar medecontractant die haar doet vrezen voor een aanzienlijke aantasting van de fysieke of morele integriteit of het vermogen van die partij of van haar naasten."
Meer oor de wettelijke bepalingen inzake geweld in het NBW klik hier