Samenvatting
Wanneer twee vorderingen tot echtscheiding tegelijkertijd bestaan, nemen vanaf de datum van het instellen van de eerste vordering de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding ten aanzien van de echtgenoten een aanvang.
Het volstaat dat één vordering tot echtscheiding is ingesteld, zonder dat zij is voortgezet en zelfs indien zij niet is toegewezen, opdat de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding, die later zijn uitgesproken naar aanleiding van een andere vordering of van een tegenvordering die voor dezelfde rechtbank of voor een andere rechtbank is ingesteld, van rechtswege terugwerken tot op de dag van de eerste vordering.
Om elke betwisting te voorkomen omtrent de datum waarop de rechterlijke uitspraak ten aanzien van de goederen van de echtgenoten terugwerkt, is bepaald dat, ingeval er meer dan één vordering is ingesteld, die uitspraak gevolg heeft vanaf de dag waarop de eerste vordering is ingesteld, ongeacht of die eerste vordering al dan niet is toegewezen.
Vanaf dat moment immers is er tussen de echtgenoten een klimaat van ` vermogensrechtelijke verdenking ` ontstaan, dat in feite de ratio legis van die terugwerking is » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 545/1, pp. 10 en 84).
Het Hof van Cassatie stelt dat het artikel 1278 van het Gerechtelijk Wetboek (Cass, 24 februari 2005, Arr. Cass., 2005, nr. 116) volgens welke de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding, indien er meerdere vorderingen tot echtscheiding tegelijkertijd bestaan, tot op de dag van de eerste vordering terugwerken, uitwerking heeft, zelfs indien de echtgenoten, na het instellen van de oorspronkelijke hoofdvordering, gedurende een bepaalde tijd het samenleven hebben hervat.
Art. 1278 Ger. W. Zij heeft enkel tot doel de datum vast te stellen waarop de patrimoniale gevolgen van een echtscheiding in aanmerking dienen te worden genomen, indien en wanneer zij wordt uitgesproken. Door die datum vast te stellen op de dag van het instellen van de oorspronkelijke vordering, zelfs indien er meer dan één vordering is, heeft de bepaling enkel tot doel de rechtszekerheid van de gewezen echtgenoten te verzekeren, op grond van de overweging, die niet zonder redelijke verantwoording is, dat wanneer een echtscheidingsprocedure is toegewezen, het op de dag van het instellen van de oorspronkelijke vordering is dat de « verdachte periode » vanuit patrimoniaal oogpunt is begonnen.
De wetgever vermocht geen rekening te houden met een eventueel hervatten van het samenleven van de echtgenoten wanneer zulks niet geleid heeft tot een verzoening die de vordering tot echtscheiding heeft doen vervallen. Bovendien is het niet mogelijk te bepalen in welke mate de door hem aangenomen regel één van de gewezen echtgenoten die ervoor zouden hebben gekozen het samenleven gedurende een bepaalde tijd te hervatten tijdens de scheidingsprocedure, zou bevoordelen of zou benadelen. Wanneer, gedurende die tijd, wijzigingen kunnen zijn aangebracht aan het gemeenschappelijk vermogen en aan hun respectieve vermogen, en zulks wegens het tijdelijk doen herleven van het primaire stelsel, is het immers onmogelijk vooraf te bepalen of die wijzigingen veeleer aan de ene dan aan de andere een voordeel kunnen verschaffen.
Artikel 1278, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek blijft dus overeind en schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.