De voorliggende discussie betreft het klassieke geval waarbij een van beide (aanstaande) echtgenoten een eigen (bouw)grond inbrengt, waarop de echtgenoten later (veelal) met gemeenschapsgelden bouwen.
De bouwactiviteit vindt zodoende plaats na de inbreng, op een ogenblik dat de bouwgrond een gemeenschappelijk karakter heeft verworven.
De vraag rijst in welke mate het recht van terugname in de zin van artikel 1455 BW speelt in dergelijk geval.
Een van beide echtgenoten brengt dus een eigen bouwgrond in de huwelijksgemeenschap opdat beide echtgenoten op de aldus gemeenschappelijk geworden bouwgrond (inz.) met gemeenschapsgelden kunnen bouwen. Later volgt, zoals in casu, de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel, met enige discussie aangaande de toewijzing van de gemeenschappelijke gezinswoning.
( ... )
In essentie is de inbreng aangewezen om de regels inzake het gemeenschappelijk vermogen toepasselijk te maken, voornamelijk de bestuursregeling van de artikelen 1415 e.v. BW. Verder wordt de vaak moeilijke en mogelijks delicate vergoedingsregeling uitgesloten. Ook de mogelijkheden tot begunstiging van de langstlevende echtgenoot worden uitgebreid. Tot slot kan de inbreng fiscale beweegredenen kennen.
Wanneer een echtgenoot een eigen grond inbrengt om er met gemeenschapsgelden op te bouwen, wordt het mogelijk de woning op een vermogensrechtelijk (en ook fiscaalrechtelijk) eenvoudigere (en goedkopere) wijze in de kavel en dus het vermogen van de andere echtgenoot te laten terechtkomen. De ingebrachte grond en de woning die er zich mee verenigt, behoort immers tot het gemeenschappelijk vermogen met alle, inzonderheid in artikel 745bis, § 1 BW neergelegde, erfrechtelijke gevolgen van dien voor de langstlevende echtgenoot.
Hierbij zij trouwens aangestipt dat, in geval de echtgenoot-inbrenger overlijdt vóór de echtgenoot-niet-inbrenger en dit zonder (gebeurlijk adoptieve) afstammelingen na te laten, deze langstlevende echtgenoot met toepassing van de wettelijke devolutie (art. 745bis, § 1, tweede lid BW) het gemeenschappelijk vermogen (met inbegrip van de gezinswoning) in volle eigendom verwerft (geval waarbij art. 1455 BW ten andere geen toepassing vindt).
Voorts zij aangestipt dat de echtgenoot-niet-inbrenger, voor het geval de echtgenoot-inbrenger overlijdt vóór de echtgenoot-niet-inbrenger en dit terwijl hij wel afstammelingen nalaat, zich tegen de aanspraken van deze afstammelingen kan beveiligen door inlassing in het huwelijkscontract van een verblijvingsbeding (geval waarbij art. 1455 BW evenmin toepassing vindt; zie evenwel art. 1464, tweede lid BW).
In het specifieke geval, zoals in casu, dat een echtgenoot een eigen bouwgrond in het gemeenschappelijk vermogen brengt opdat beide echtgenoten op de aldus gemeenschappelijk geworden bouwgrond (inz.) met gemeenschapsgelden kunnen bouwen, ligt de bedoeling bovenal hierin dat, in geval van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel (ingevolge overlijden of echtscheiding), beide echtgenoten (of hun erfgenamen of rechtsopvolgers, aldus art. 1431 BW) op gelijke wijze hun eigendomsrechten kunnen laten gelden.
Volkomen los van de wens van de echtgenoot-niet-inbrenger om bij de ontbinding van het stelsel op een of andere manier het mede door hem geïnvesteerde geld terug te zien, strekt de inbreng ertoe dat elk van beide echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken om daadwerkelijk in de woning te blijven. Hier biedt de inbreng een toevoeging ten behoeve van de echtgenoot-niet-inbrenger.
Het spreekt voor zich dat deze gelijke aanspraken niet aan de orde zijn bij gebrek aan inbreng. Alsdan is en blijft de echtgenoot-grondeigenaar (art. 1399, eerste lid BW), ingevolge natrekking, eigenaar van de er opgerichte woning, wat artikel 1400, sub 1 ° BW overigens bekrachtigt. De echtgenoot-niet-grondeigenaar wordt wel (in speciën) vergoed voor de vermogensverschuiving (art. 1432 BW), met inbegrip van de gebeurlijke waardevermeerdering (art. 1435 BW).