Het recht om de uittreding te vorderen is een lidmaatschapsrecht van aandelen.
Wat de ontvankelijkheid van de vordering betreft:
Om op toelaatbare wijze een vordering tot uittreding te kunnen instellen is het vereist dat de lidmaatschapsrechten van de eisende partij op de aandelen die zij gedwongen wenst over te dragen, vast staan.
De partij die lidmaatschapsrechten heeft is gerechtigd om een vordering tot gedwongen overname van zijn aandelen in te stellen
Een aandeelhouder heeft het vereiste belang en de hoedanigheid in de zin van artikelen 17 en 18 Ger.W. om een vordering tot uittreding in te stellen.
Artikel 340 W.Venn. stelt verder geen drempelvereiste voor het instellen van de vordering tot uittreding, zodat elke vennoot deze procedure kan instellen.
Wat de grond van de vordering betreft:
Artikel 340 W.Venn. bepaalt dat iedere vennoot om gegronde redenen in rechte kan vorderen dat zijn aandelen worden overgenomen door de vennoot/vennoten op wie deze gegronde reden betrekking heeft.
Deze bepaling heeft tot doel de belangen van de vennoot te vrijwaren, wanneer deze door gedragingen van de andere aandeelhouder in het gedrang komen, zodat van hem niet meer in alle redelijkheid geëist kan worden dat hij nog langer vennoot zou blijven. Bij de uitstapprocedure dient de vraag gesteld te worden of de samenwerking tussen partijen als vennoten al dan niet definitief of onherroepelijk verstoord is, zodat de verderzetting van de vennootschapsovereenkomst van eiser niet langer kan gevergd worden.
In geval van een vordering tot uittreding moet in de eerste plaats naar het belang van de eisende vennoot worden gezien. De belangen van de vennootschap moeten niet noodzakelijk op het spel staan en de gegronde redenen moeten niet noodzakelijk liggen in de werking van de vennootschap waarop de uittreding betrekking heeft. Zij kunnen hun oorzaak vinden in een duurzame onmogelijkheid tot samenwerken. Het is geenszins vereist dat de gegronde reden voortvloeit uit een foutieve gedraging: het volstaat dat zij toerekenbaar is aan de vennoot aan wie gevraagd wordt de aandelen terug te kopen. Er kan slechts sprake zijn van een fundamentele onenigheid wanneer de eisende vennoot voldoende bewijst dat de houding van de andere vennoot hem/haar derwijze in zijn/haar rechten en belangen schaadt dat van hem/haar niet langer op redelijke wijze kan verwacht worden een verdere aandeelhouder te blijven.
Eiser dient aan te tonen dat er gegronde redenen aanwezig zijn in hoofde van eerste verweerster opdat de vordering tot uittreding gerechtvaardigd is. Eerder dan het belang van de vennootschap, staat bij deze vordering het belang van de eisende vennoot centraal.
De vordering tot uittreding is gegrond wanneer het voortduren van het aandeelhouderschap van degene die de vordering instelt in redelijkheid niet meer kan worden gevraagd door de overige aandeelhouder(s), doordat de samenwerking en het wederzijds vertrouwen definitief en onherroepelijk verstoord is.
Eiser dient derhalve aan te tonen dat hij door de gedragingen van eerste verweerster zodanig in zijn rechten of belangen als vennoot wordt geschaad, dat van hem in alle redelijkheid niet langer gevergd kan worden dat hij vennoot blijft.
De al dan niet aanwezigheid van een gegronde reden dient op restrictieve wijze beoordeeld te worden.
Deze gegronde redenen kunnen bestaan uit een slechte verstandhouding en onenigheid die verdere samenwerking moeilijk maakt. Familiale duurzame ontwrichting in de relatie tussen beide vennoten als gevolg van een echtscheiding en een aanslepende vereffening-verdeling van de post communautaire gemeenschap na een eerder uitgesproken echtscheiding kunnen het inderdaad onmogelijk maken om nog verder als vennoten samen te werken en kunnen wijzen op duidelijke onoverbrugbare tegenstellingen, die op vennootschapsrechtelijk vlak tot patstellingen aanleiding geven. Zo ook maakt de afwezigheid van de animus societatis tussen de vennoten een gegronde reden uit.