Zowel het beginsel «fraus omnia corrumpit» als het verbod tot rechtsmisbruik worden beschouwd als algemene rechtsbeginselen die gelden als afzonderlijke correctiemechanismen en vinden hun oorsprong in het fundamentele beginsel van algemene billijkheid en van de goede trouw tussen alle burgers. Deze beginselen zijn formele bronnen van het recht, m.a.w. zijn werkelijke rechtsregels die niet in geschreven teksten of in bijzondere teksten zijn neergelegd en hebben bijgevolg een normatief karakter dat aanleiding kan geven tot rechterlijke sancties. Het beginsel «fraus» beschermt het algemeen belang en is van openbare orde (zie desbetreffend: A. Lenaerts, «Over de algemene rechtsbeginselen Fraus omnia corrumpit en het verbod op rechtsmisbruik: een zoektocht naar hun onderlinge afbakening in het privaatrecht», TBBR 2015, 1; A. De Boeck, I. Samoy, S. Stijns en R. Van Ransbeeck, «Fraus omnia corrumpit»: mogelijkheden en moeilijkheden in het privaatrecht» in Leerstoel Prof. C. Matheeussen, die Keure, 2014; en X. Dieux, «Développements de la maxime «Fraus omnia corrumpit» dans la jurisprudence de la Cour de Cassation de Belgique» in Actualité du Droit des Obligations, 125 e.v).
Voor de toepassing van het beginsel «fraus omnia corrumpit» is vereist dat degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen door een foutieve gedraging (= een schending van een specifieke gedragsnorm of van de algemene zorgvuldigheidsplicht) afbreuk heeft willen doen aan de rechten of de belangen van een andere partij of een derde en vervolgens dat deze foutieve gedraging gesteld werd met de bedoeling om schade te veroorzaken aan de rechten of de belangen van een wederpartij of een derde (zie de in de vorige alinea vermelde rechtsbronnen).
Dit houdt in dat degene tegen wie het beginsel «fraus omnia corrumpit» wordt ingeroepen, bewust schade heeft willen toebrengen aan een partij of een derde (dit is bedrog plegen). Het is niet vereist dat deze schade ook reeds daadwerkelijk zou zijn veroorzaakt.
Het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 3 oktober 1997 het vereiste van bedrog als volgt algemeen gedefinieerd: «Overwegende dat de toepassing van het algemeen rechtsbeginsel «Fraus omnia corrumpit» het bestaan van bedrag veronderstelt; dat bedrog kwaadwilligheid, opzettelijke misleiding en oneerlijkheid met de bedoeling te schaden of winst te behalen, inhoudt.» (cursivering toegevoegd). De zinsnede met de bedoeling te schaden of winst te behalen geeft aan dat de bedrieger niet noodzakelijk met het exclusieve oogmerk moet handelen om een welbepaalde persoon te schaden, los van een eigen belang. Veelal wil de «bedrieger» in de eerste plaats zelf een onrechtmatig voordeel halen uit zijn gedraging. Dit voordeel voor de «bedrieger» komt echter per definitie neer op een nadeel voor een ander (= een contractpartij of een derde). Door een eigen voordeel te willen verkrijgen, aanvaardt de «bedrieger» dus steeds, als keerzijde van de medaille, dat een nadeel ontstaat voor een ander (M. Planiol en G. Ripert, Traité pratique de droit civil français, VII, Parijs, LGDJ, 1954, nr. 930; A. Lenaerts, o.c., TBBR 2015, 6 e.v.).
Het adagium "fraus omnia corrumpit" werd verankerd in artikel 1.10 NBW waarvan de tekst luidt:
"De opzettelijke fout, gepleegd met het oogmerk te schaden of uit winstbejag, mag de dader geen voordeel verschaffen."
Uittreksel uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 1 “Algemene bepalingen” van het Burgerlijk Wetboek:
Deze bepaling (art. 1.10 NBW) verankert een algemeen erkend rechtsbeginsel dat talloze malen werd bevestigd door het Hof van Cassatie: het verbod op rechtsmisbruik. Dit verbod beheerst de uitoefening van alle subjectieve rechten, met uitzondering van de discretionaire rechten die in ons recht eerder zeldzaam zijn. De definitie van het verbod op rechtsmisbruik werd onafgebroken gehanteerd door het Hof sinds zijn mijlpaalarrest van 10 september 1971 dat betrekking had op een buitencontractuele context (Cass. 10 september 1971, Arr.Cass., 1972, 31 met conclusie Ganshof Van Der Meersch, Pas. 1972, i, 8, RCJB 1976, 300 noot P. Van Ommeslaghe). Het beginsel van het verbod op rechtsmisbruik werd meermaals bevestigd door het Hof van Cassatie buiten het contractenrecht (zie bijvoorbeeld Cass. 19 november 1987, Pas., 1988, i, blz. 332; Cass. 10 juni 2004, Pas., 2004, blz. 996; Cass. 21 maart 2013, Pas., 2013, blz. 766; Cass. 23 mei 2019, C.16 0474.F; Cass. 15 februari 2019, C.18 0428.n: een misbruik kan ook bestaan in de aanwending van rechtsregels of rechtsinstellingen in strijd met het doel waarvoor deze zijn ingesteld. Zie over dit leerstuk ook S. Stijns, 1, 2015, nr. 90, blz. 71-72; P. Wéry, i, nr. 112-118; P. Van Ommeslaghe, i, nr. 21-37).
Het generieke criterium dat is opgenomen in paragraaf 2 van de bepaling wordt door het Hof van Cassatie ook gehanteerd in talrijke arresten in het kader van het contractenrecht (bijvoorbeeld Cass. 8 februari 2001, Pas., 2001, 244; Cass. 11 september 2003, Pas., 2003, 1386; Cass., 16 november 2007, Pas., 2007, 2050; Cass. 3 december 2007, Pas., 2007, 2173; Cass. 9 maart 2009, Pas., 2009, 689; Cass. 8 februari 2010, Pas., 2010, 402; Cass. 1 oktober 2010, Pas., 2010, 2470; Cass. 17 januari 2011, Pas., 2011, 200). Bij de beoordeling van de voorliggende belangen moet de rechter rekening houden met alle concrete omstandigheden van de zaak (Cass. 9 maart 2009, Pas., 2009, 689; Cass. 6 januari 2011, Pas., 2011, 44; Cass. 23 mei 2019, C.16 0474.F, Cass. 19 december 2019, C.19 0127.n; Cass. 27 januari 2020, C.19 0020.n), waaronder bijvoorbeeld de aard en de strekking van het uitgeoefende recht. Voor de invulling van dat criterium wordt verwezen naar vaste rechtspraak er kan sprake zijn van rechtsmisbruik, zelfs wanneer het uitgeoefende recht van openbare orde is of van dwingend recht (bijvoorbeeld Cass. 22 september 2008, Pas., 2008, 1999; Cass. 2 april 2015, Pas., 2015, 908)..
Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie (zie S. Stijns, 1, 2015, nr. 94, blz. 77-79) is de gebruikelijke sanctie de matiging van het recht tot zijn normale rechtsuitoefening (Cass. 16 december 1982, Pas., 1983, i, 472; Cass. 18 februari 1988, Pas., 1988, i, blz. 728; Cass. 11 juni 1992, Pas., 1992, i, 898; Cass. 8 februari 2001, Pas., 2001, 244, RW 2001-02, 778, noot a. Van Oevelen). Die matiging kan echter zover gaan dat de rechter aan de houder van het recht de mogelijkheid ontzegt om zich erop te beroepen in de gegeven omstandigheden (bijvoorbeeld Cass. 8 februari 2001, Pas., 2001, 244, RW 2001-02, 778, noot a. Van Oevelen; Cass. 1 oktober 2010, Pas., 2010, 2470, RW 2011-12, 142, noot S. Stijns en s. Jansen, RGDC-TBBR 2012, blz. 387, noot P. Bazier; Cass. 19 december 2019, C.19 0127.n)
De sanctie voor rechtsmisbruik kan ook bestaan in het herstel van de door het misbruik veroorzaakte schade, hetzij in natura, hetzij in de vorm van een schadevergoeding (bijvoorbeeld Cass. 26 oktober 2017, C.16 0393.n)
Het beginsel van het verbod op rechtsmisbruik kent talrijke toepassingen, waarvan sommige uitdrukkelijk verankerd worden in het ontwerp nieuw Burgerlijk Wetboek (bijvoorbeeld artikel 5 234, eerste lid, inzake het recht op uitvoering in natura, artikel 5.94, inzake de buitengerechtelijke ontbinding van het contract, of artikel 5 119, inzake de vormen van restitutie).
Cour d’appel de Liège, 7e ch., 2 juin 2016, DAOR 2018/.1-2, 125
samenvatting
Opdat het adagium fraus omnia corrumpit toepassing zou vinden als rechtsbeginsel zijn twee voorwaarden vereist: diegene tegen wie het adagium wordt ingeroepen moet andermans rechten hebben geschonden door een foutieve gedraging en dit gedrag moet als bedrieglijk kunnen bestempeld worden.