Het domicilie is de plaats waar een persoon zijn hoofdverblijf heeft en waar hij geacht wordt aanwezig te zijn voor het uitoefenen van zijn rechten en het nakomen van zijn verplichtingen, hoewel hij er in feite misschien niet bestendig verblijft (W. Delva, Personen- en familierecht, Gent, Story-Scientia, 1978, dl. 2A, 20).
Krachtens artikel 3 van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters is de hoofdverblijfplaats “de plaats waar de leden van een huishouding die uit verscheidende personen is samengesteld gewoonlijk leven, ongeacht of die personen al dan niet door verwantschap verbonden zijn, of de plaats waar een alleenstaande gewoonlijk leeft”. Verder is daar voorzien dat de Koning de aanvullende regels vaststelt voor het bepalen van het hoofdverblijf.
Artikel 4 van dezelfde wet zegt dat het behoort tot de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken om de inspectie van de bevolkingsregisters te organiseren en artikel 5 voorziet dat de verandering van hoofdverblijf moet worden vastgesteld door een aangifte die is gedaan in de vorm en binnen de termijnen die worden voorgeschreven door de Koning.
Artikel 7 van dezelfde wet voorziet straffen van 26 tot 500 euro op overtreding van onder meer bovenvermelde regels en op overtreding van de besluiten tot uitvoering ervan.
In het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters is onder meer voorzien (art. 7) dat iedereen die zijn hoofdverblijfplaats wil vestigen in een gemeente van het Rijk of ze wil overbrengen naar een andere gemeente, dit moet aangeven aan het gemeentebestuur van de gemeente waar hij zich komt vestigen. De lokale overheid dient binnen de acht dagen na de aangifte een onderzoek te doen naar de reële verblijfplaats en na uitvoering van dit onderzoek moet zij de betrokkene laten weten ofwel dat hij is ingeschreven, ofwel dat zijn aanvraag tot inschrijving afgewezen is.
Artikel 8 van het koninklijk besluit voorziet dat het gemeentebestuur “spoort de personen op die zonder aangifte te doen hun hoofdverblijfplaats in een andere gemeente ... hebben gevestigd”, terwijl artikel 9 aan het gemeentebestuur ook de opdracht geeft om actief de personen op te sporen “die hun hoofdverblijfplaats gevestigd hebben in de gemeente zonder ingeschreven te zijn in de registers”.
Artikel 16, § 1 van het koninklijk besluit voorziet dat “de bepaling van de hoofdverblijfplaats is gebaseerd op een feitelijke situatie, dat wil zeggen de vaststelling van een effectief verblijf in een gemeente gedurende het grootste deel van het jaar. Deze vaststelling gebeurt op basis van verschillende elementen, met name de plaats waar de betrokkene gaat na zijn beroepsbezigheden, de plaats waar de kinderen naar school gaan, de arbeidsplaats, het energieverbruik en de telefoonkosten, het gewone verblijf van de echtgenoot of van de andere leden van het huishouden”.
Artikel 16, § 3 voorziet dat het niét volstaat “dat iemand enkel de bedoeling uit om zijn hoofdverblijfplaats op een gegeven plaats te vestigen om voor het betrokken gemeentebestuur de inschrijving als hoofdverblijfplaats te rechtvaardigen”.
In de ministeriële omzendbrief van 7 oktober 1992 betreffende het houden van de bevolkingsregisters (BS 15 oktober 1992) staat in artikel 11 dat “de bepaling van de hoofdverblijfplaats is gebaseerd op een feitelijke situatie, dat wil zeggen de vaststelling van een effectief verblijf in een gemeente gedurende het grootste deel van het jaar” en er wordt herhaald dat deze vaststelling gebeurt op basis van verschillende elementen, zoals de vraag waar de betrokkene na zijn dagtaak gaat, de plaats waar de kinderen naar school gaan, het energieverbruik enz...
Tevens wordt herhaald dat het loutere feit dat iemand de bedoeling uit om zijn hoofdverblijfplaats ergens te vestigen de inschrijving als hoofdverblijfplaats niét rechtvaardigt.
In artikel 7 wordt gezegd dat “de ambtenaar van de burgerlijke stand ... rechtstreeks verantwoordelijk is voor het naleven van de desbetreffende reglementering”.
Artikelen 72-74 van de omzendbrief herhalen dat diegene die zijn hoofdverblijfplaats wil vestigen in een gemeente aangifte moet doen bij het gemeentebestuur van de plaats waar hij zich wil vestigen, waarna de lokale overheid een onderzoek moet doen naar de reële verblijfplaats en de weigering om in te schrijven enkel kan baseren “op controles waarbij vastgesteld wordt dat de persoon niet op het aangegeven adres verblijft”.
Artikel 77 van de omzendbrief herhaalt de verplichting van het gemeentebestuur om actief zowel de personen op te sporen die in de gemeente hun hoofdverblijfplaats hebben, maar er niét ingeschreven zijn, als de personen die er wél ingeschreven zijn maar hun hoofdverblijfplaats elders hebben.
Samenlezing van al deze bepalingen moet leiden tot volgende conclusies:
De burger kan niet “zomaar” zijn hoofdverblijfplaats vestigen waar hem dat past. het louter uiten van de bedoeling om zijn hoofdverblijfplaats ergens te nemen rechtvaardigt niét dat een gemeente hem inschrijft. hij dient aangifte te doen bij de gemeente en de gemeente moet onderzoeken of hij zijn werkelijke verblijfplaats heeft op haar grondgebied. Bij gebreke daaraan moet zij weigeren hem in te schrijven.
De gemeenten dienen te onderzoeken of zij die een inschrijving vragen in het bevolkingsregister als hebbende hun woonplaats daar werkelijk verblijen, onder meer aan de hand van hun beroepsbezigheden, het energieverbruik, de telefoonkosten enz... .
Er weze aan herinnerd dat de ambtenaar van de burgerlijke stand rechtstreeks verantwoordelijk is.
De gemeente moet actief personen opsporen die in de gemeente ingeschreven zijn, maar elders hun hoofdverblijfplaats hebben, alsook personen die niet ingeschreven zijn, maar die de facto hun hoofdverblijfplaats hebben in de gemeente.
Het opzetten van en constructie die moet toelaten schuldeisers buiten de deur te houden of om als “alleenstaande” een arbeidsongeschiktheidsuitkering te krijgen moet er de “nadelen” bijnemen. men kan niét “als het in het kraam past” feitelijk gescheiden leven om schuldeisers af te schudden en uitkeringen te krijgen, maar terzelfder tijd als het in “een ander kraam past” samenwonen om schadevergoeding te kunnen opstrijken.
Het domicilie is, zoals gezegd, de plaats waar een persoon zijn hoofdverblijf heeft en waar hij geacht wordt aanwezig te zijn voor het uitoefenen van zijn rechten en het nakomen van zijn verplichtingen.
Men kan niét zijn hoofdverblijfplaats hebben
• op plaats A voor het nakomen (of ontlopen) van zijn verplichtingen (lees het niet-betalen van zijn schulden)
• op plaats B voor het uitoefenen van bepaalde rechten (lees het incasseren van een hoge(re) arbeidsongeschiktheidsuitkering)
• en op plaats C voor het uitoefenen van andere rechten (lees het invorderen van een schadevergoeding).
“fraus omnia corrumpit”.
Opmerking: Dit vonnis maakte het voorwerp uit van een hoger beroep. De rechtbank van eerste aanleg te Brugge (10de kamer) bevestigde in graad van beroep deze uitspraak in haar vonnis van van 12 november 2009.