“Wettelijk samenwonenden” doelt op de twee partners die de verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand zoals bepaald door de wet van 23 november 1998 (art. 1475, § 1 BW)
“Feitelijk samenwonenden” betekent dat de partners zonder met elkaar te zijn gehuwd noch een wettelijke samenwoning te hebben aangegaan aan hun samenleven een bestendig karakter wensen geven en die met elkaar en/of met al dan niet gemeenschappelijke of eigen kinderen een gezin vormen en een gezamenlijke huishouding voeren
Bij gebrek aan een contractuele regeling moeten de vermogensrechtelijke verhoudingen tussen gewezen feitelijk samenwonende partners onderling opgelost worden via correctiemechanismen van het aanvullend gemeen recht.
Feitelijke samenwoning heeft als dusdanig geen specifieke juridische gevolgen op vermogensrechtelijk vlak tussen de partners en creëert in de regel op zichzelf geen vermoeden van onverdeeldheid, ook al gaat het samenleven gepaard met een vermenging van de vermogens en dit ongeacht de duur van de feitelijke samenwoning.
Elke partner behoudt bij feitelijke samenwoning de exclusieve eigendom over de goederen die hij bij het begin van het samenleven bezit en over de goederen die hij gedurende het samenleven om baat of om niet verwerft. De goederen die door de partners gezamenlijk worden verworven, alsook de goederen waarvan geen van beiden de exclusieve eigendom kan bewijzen, behoren de feitelijk samenwonenden in onverdeeldheid toe.
Hierbij worden de principes van het gemeenrechtelijk zakenrecht doorkruist door de regels van het gemeenrechtelijk verbintenissenrecht.
Tijdens het feitelijk samenwonen ontwikkelt zich een welbepaald bestedingspatroon waarbij het feitelijke gezin diverse huishoudelijke en aanverwante schulden, kosten en lasten moet dragen en beide feitelijke partners geacht worden elk op hun manier en in verhouding tot hun respectieve middelen en mogelijkheden bij te dragen in de dagdagelijkse lasten van dat samenwonen,.
Die bijdrage is gegrond op een solidariteitsverplichting jegens de partner niet wie men een gezin vormt. De feitelijke partners kiezen vrij op welke wijze zij de solidariteit binnen het feitelijke gezin invullen: dagdagelijkse uitgaven die het samenleven meebrengt, worden door hen ad hoc geregeld al naar gelang van de omstandigheden van het dagelijkse leven.
Deze solidariteitsverplichting tussen de feitelijke partners moet overigens niet noodzakelijk door financiële bijdragen worden uitgevoerd, maar dit ook kan door het vervullen van huishoudelijke en andere taken ten behoeve van het gezin;
De feitelijke partners zijn bovendien niet gehouden tot het leveren van een gelijke bijdrage in de lasten van de feitelijke samenwoning, maar tot een proportionele bijdrage in functie van hun mogelijkheden die niet louter in geld waardeerbaar zijn en in functie van de afspraken die zij onderling hebben gemaakt omtrent de taakverdeling in het feitelijke gezin;
Deze solidariteitsgedachte beantwoordt aan de uitvoering van een natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van het huishouden, in functie van de respectieve inkomsten of van de in natura verrichte huishoudelijke taken en waarvan de vrijwillige uitvoering latere vergoedingsaanspraken hieromtrent verhindert.
Tussen feitelijk samenwonenden geldt aldus een solidariteit voor de bijdrage, naar best vermogen en in verhouding tot hun middelen, in de dagdagelijkse en periodieke kosten van hun feitelijke samenwoning en gezin. Deze solidariteitsgedachte beantwoordt aan de uitvoering van een natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van het huishouden, in functie van hun respectieve inkomsten of van de in natura verrichte huishoudelijke taken en waarvan de vrijwillige uitvoering latere vergoedingsaanspraken verhindert, zelfs al zou er van een manifest onevenwicht in de bijdragen sprake zijn. Een vordering tot terugbetaling maakt enkel kans indien wordt bewezen dat de uitgaven de normale lasten van de feitelijke samenwoning hebben overschreden.
Wanneer partijen voor notaris op het einde van een inventaris de eed hebben af gelegd dat zij alles hebben opgegeven wat hen actief en passief toebehoort en niets hebben verduisterd, moet diegene die van oordeel is dat de ander goederen heeft verduisterd klacht wegens meineed neerleggen.
Een mede-eigenaar die alleen het onverdeeld gebruik en genot heeft van de gemeenschappelijke zaak, is een vergoeding verschuldigd is aan de andere deelgenoten in verhouding tot diens aandeel in de opbrengstwaarde van het goed ( artikel 577-2, § 5 BW). Of de deelgenoot die het exclusieve genot heeft al dan niet schuld heeft aan de omstandigheid dat de andere mede-eigenaar zijn recht op genot niet in natura uitoefent is hierbij irrelevant.
In de mate dat, in geval van feitelijke samenwoning, een van de partijen meer uitgaven zou hebben verricht tijdens de periode van samenwonen, moeten deze prestaties worden gekwalificeerd als natuurlijke verbintenis, hetgeen een later recht op vergoeding lastens de andere partij onmogelijk maakt.