Art. 20 Faillissementswet (thans art. XX.114 WER), bepaalt dat handelingen of betalingen verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeisers, niet kunnen worden tegengeworpen, onverschillig op welke datum zij hebben plaatsgehad.
Het betreft hier een toepassing van de pauliaanse vordering bedoeld in art. 1167 BW naar het Faillissementsrecht toe. De toepassingsvoorwaarden zijn: het bestaan van een schuldvordering voorafgaand aan de handeling of betaling, benadeling van de schuldeisers, bedrog van de schuldenaar en medeplichtigheid van de derde-medecontractant van de schuldenaar.
Algemeen wordt aangenomen dat het benadelen van de schuldeisers zowel het daadwerkelijk doen verdwijnen van activa als het aangaan van buitensporige verbintenissen zonder tegenprestatie inhoudt.
Wat het bedrog van de schuldenaar betreft, kan de curator volstaan met te bewijzen dat de handeling of betaling abnormaal was en dat de schuldenaar gehandeld heeft met de wetenschap dat de schuldeisers zouden worden benadeeld.
Op deze bepaling kan geen beroep worden gedaan als de derde met wie de gefailleerde frauduleus handelde, niet in het geding werd betrokken. Het feit dat die derde naderhand failliet verklaard werd, is daarbij irrelevant.
Art. 20 Faillissementswet kan ook niet worden ingeroepen wanneer het gaat om een betaling die door een derde aan de gefailleerde werd gedaan.
Aan de vereiste van medeplichtigheid van de wederpartij van de schuldenaar is voldaan als deze derde op de hoogte was of minstens op de hoogte diende te zijn van de abnormaliteit van de handeling en van het feit dat de betreffende handeling nadeel toebracht aan de andere schuldeisers van de (toekomstige) gefailleerde. De bedoeling om te schaden is dus niet vereist.