Art. 1402 oud BW bepaalt: «Wederbelegging wordt geacht te zijn gedaan ten aanzien van een der echtgenoten, wanneer deze bij de aankoop van een onroerend goed verklaard heeft dat de aankoop geschiedt om hem tot wederbelegging te dienen en voor meer dan de helft betaald is uit de opbrengst van de vervreemding van een eigen onroerend goed of uit gelden waarvan het eigen karakter behoorlijk is aangetoond.»
Aankoop via wederbelegging schakelt het vermoeden van gemeenschap uit en geldt als afwijking op de regel dat aanwinsten tijdens het huwelijk verkregen gemeenschappelijk zijn.
De mogelijkheid voor de rechter om, naar billijkheid en gelet op de uitzonderlijke omstandigheden die eigen zijn aan de zaak, in het vonnis waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, te beslissen dat bij de vereffening van de huwgemeenschap geen rekening zal worden gehouden met bepaalde goederen, betreft enkel goederen verworven na de feitelijke scheiding die volgens de normale werking van het gemeenschapsstelsel gemeenschappelijk zouden zijn.
Bijgevolg kan de rechter die mogelijkheid niet toepassen op goederen van de partijen die volgens de normale werking van het gemeenschapsstelsel eigen zijn, eventueel tegen betaling van een vergoeding aan het gemeenschappelijk vermogen.
Er bestaat geen rechtsgrond om een ex huwelijkspartner na de ontbinding van het huwelijk, in het kader van de voorlopige maatregelen, toe te staan verder verblijf te houden in een onroerend goed dat een exclusief eigen goed is van de gewezen echtgenoot.
Ook de rechter, moet de regels van het eigendomsrecht naleven, gelet op het feit dat partijen vermogensrechtelijke vreemden voor elkaar zijn geworden door het definitief worden van de echtscheiding. Met toepassing van art. 544 oud BW is eigendom het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken.