Een erkenning van een kind is een niet-termijngebonden vrijwillige rechtshandeling, uitgaande van de man die een afstammelingsband wil creëren t.a.v. een kind. Een erkenning van een kind onderstelt niet noodzakelijk diens biologisch vaderschap. Een erkenning om de moeder genoegen te doen (een zogeheten «reconnaissance de complaisance») is mogelijk.
De erkenning is van declaratieve aard: zij stelt de werkelijke staat van het kind vast (Cass. 28 januari 1998, Arr.Cass. 1987-88, 665). Aldus heeft de erkenning, ongeacht het tijdstip waarop ze wordt gedaan, retroactieve werking tot op het ogenblik van de geboorte, gebeurlijk zelfs tot aan dat van de verwekking.
Het gaat in de regel om kinderen zonder vaderlijke afstammingsband. Ook kinderen die reeds werden erkend door een andere man en dus reeds een juridische vader hebben, komen in aanmerking voor een vaderlijke erkenning. Een tweede vaderlijke erkenning is dus rechtsgeldig. Zij heeft echter geen uitwerking zolang de eerste erkenning niet is tenietgedaan (art. 329, tweede lid BW).
In zoverre een beweerde biologische vader en zijn biologisch vaderschap bewijst komt meteen ook zijn juridisch vaderschap vast staan (art. 330, § 3 BW) (met de verfijning van art. 332quinquies, § 2 BW). Het betreft een zogeheten «twee-in-één-vordering» (P. Senaeve, Compendium van het personen- en familierecht, Leuven, Acco, 2015, p. 254, nr. 775). Op die manier wordt bij een succesvolle betwisting het kind juridisch niet vaderloos. In voorkomend geval zou de door J. V.D.H. beoogde vaderlijke erkenning (zij het, bij gebrek aan instemming van M. J., met rechterlijke machtiging) overbodig worden.
Art. 330, § 1, eerst lid BW bepaalt dat, ingeval het kind t.a.v. zijn vader bezit van staat heeft dat overeenstemt met de akte van erkenning, zijn afstamming van vaderszijde niet vatbaar is voor betwisting (art. 330, § 1, eerste lid BW).
Het bezit van staat vormt aldus volgens de wet een absolute grond van ontoelaatbaarheid t.a.v. de vordering tot betwisting gebaseerd op het leugenachtige karakter van de erkenning. Gelet op de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, krachtens welke dergelijke absolute grond van onontvankelijkheid strijdig is met i.h.b. art. 22 GW, is relativering geboden (zie i.h.b. GwH 7 maart 2013, T.Fam. 2013, 216, noot T. Wuyts; GwH 9 juli 2013, T.Fam. 2013, 218, noot T. Wuyts; zie ook en vgl. GwH 19 september 2014, RW 2014-15, 279 en 738; GwH 25 september 2014, RW 2014-15, 279).
Het bezit van staat betreft, in het algemeen, het genieten of het houden van (i.e. «het bezit») een persoonsrechtelijke stand of familierechtelijke verhouding waarin iemand zich bevindt (i.e. «een staat»), alsof die staat hem ook juridisch toebehoort.
Het bezit van staat, toegespitst op het afstammingsrecht, van een bepaalde vader of moeder bestaat in de feitelijke uitoefening van rechten en de vervulling van plichten die uitsluitend voortvloeien uit de ouder-kind-relatie, en dit ongeacht of het bedoelde kind een wettelijke gevestigde afstammingsband heeft t.a.v. die vader of moeder. Het bezit van staat impliceert zodoende een behandeling van de persoon en de feitelijke gedragingen van een andere betrokkene die wijzen in de richting van de uitoefening van rechten en de vervulling van plichten inherent verbonden aan de staat in de familie, meer bepaald de afstammingsband, ongeacht de vraag of tussen die persoon en de betrokkene een juridische afstammingsband bestaat (G. Verschelden, Origineel ouderschap herdacht, Brugge, die Keure, 2005, p. 21-22, nr. 40).
Art. 331nonies BW bevat een opsomming van elementen die in aanmerking komen om de uitoefening van rechten en de vervulling van plichten voortvloeiend uit de ouder-kindrelatie vast te stellen. Deze opsomming heeft echter geen limitatief karakter. Het moet gaan om (naar aantal en belang) voldoende betekenisvolle feiten. De feitenconstellatie moet in haar geheel worden bekeken, zonder bepaalde feiten te kunnen isoleren. Het betekenisvolle karakter van de feiten onderstelt dat de gedragingen van de vader of moeder niet kunnen worden verklaard vanuit een andere hoedanigheid dan die van vader of moeder. Het bezit van staat moet voortdurend zijn, terwijl de diverse aanwijzingen daartoe convergerend moeten zijn. Dit betekent dat het bezit van staat niet mag worden tegengesproken door andere aanwijzingen, die het bezit van staat dubbelzinnig zouden maken.
Het bezit van staat wordt niet bewezen door een al te vage nadien opgebouwde relatie met het kind waarbij dan nog het kind niet meer samenwoont met het kind. Een gekweekt bezit van staat kan echter geen exceptie van ontoelaatbaarheid t.a.v. de vordering tot betwisting gebaseerd op het leugenachtige karakter van de erkenning uitmaken
Aangezien het om een exceptie gaat en meer precies een uitzondering op de in de regel ontvankelijke vordering tot betwisting van het vaderschap, berust het bewijsrisico bij de verweerder die de exceptie opwerpt. De eiser in de procedure tot betwisting van het vaderschap moet derhalve niet bewijzen dat er geen bezit van staat is met het oog op de ontvankelijkheid van zijn vordering. Het is daarentegen de verweerder die moet aantonen dat er afdoende bezit van staat is. In geval van betwisting over het ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van het bezit van staat, berust het bewijsrisico bij de verweerder.
De vordering van de beweerde biologische vader is onderworpen aan de strikte vervaltermijn van één jaar «vanaf de ontdekking dat hij de biologische vader is» (art. 330, § 1, vierde lid BW).
De tekst van de wet maakt aldus geen onderscheid naargelang het tijdstip waarop de betwiste vaderlijke erkenning heeft plaatsgevonden en al zeker niet naargelang het tijdstip waarop de beweerde biologische vader kennis heeft kunnen nemen van deze erkenning door een andere man. Het Grondwettelijk Hof oordeelt evenwel dat art. 330, § 1, vierde lid BW (i.h.b.) de artt. 10-11 Gw. schendt in zoverre de daarin bepaalde vervaltermijn door de beweerde biologische vader kan aanvangen vooraleer de erkenning plaatsvindt en vooraleer de beweerde biologische vader kennis heeft kunnen nemen van deze erkenning (GwH 6 april 2011, T.Fam. 2011, 93, noot G. Verschelden; GwH 5 december 2013, T.Fam. 2014, 39, noot A. Quirynen).
Art. 330, § 1, vierde lid BW moet bijgevolg zo worden toegepast dat voor de beweerde biologische vader de vervaltermijn van één jaar om een leugenachtige erkenning te betwisten pas ingaat op het ogenblik dat hij ontdekt dat hij de biologische vader is, maar ten vroegste nadat de biologische vader kennis heeft kunnen nemen van het feit dat een (leugenachtige) erkenning door een andere man heeft plaatsgevonden. De facto komt het erop neer dat de datum van de erkenningsakte als zodanig niet meer belangrijk is voor het doen lopen van de vervaltermijn voor de biologische vader, maar wel de datum waarop deze laatste van het bestaan van de erkenningsakte op de hoogte wordt gebracht. Indien hij evenwel pas ontdekt dat hij de biologische vader is nadat een andere man zijn kind heeft erkend en nadat hij ook op de hoogte was van deze erkenning, dan loopt de termijn pas vanaf het ontdekken van zijn eigen biologisch/genetisch vaderschap.
Ten gronde dient het de rechter bij de beoordeling van de vordering tot betwisting van de volgens een persoon die het vaderschap opeist en een leugenachtige vaderlijke erkenning betwist in beginsel enkel rekening te houden met het al dan niet bestaan van een biologische band t.a.v. de erkenner. De echter kan geen opportuniteitsbeoordeling doorvoeren, gelet op het belang van het kind (Cass. 28 april 1995, Arr.Cass. 1995, 429; Cass. 11 september 1995, Arr.Cass. 1995, 766). Een weigering tot nietigverklaring van de erkenning op grond van een toets met het belang van het kind is uit den boze.
Daarentegenover staat dat art. 330, § 3 BW bepaalt dat de vordering van de beweerde biologische vader tot betwisting van de volgens hem leugenachtige erkenning maar gegrond is als het vaderschap van de beweerde biologische vader vast komt te staan. De rechterlijke beslissing waarbij die vordering tot betwisting wordt ingewilligd, brengt van rechtswege de afstammingsband met de biologische vader mee, met dien verstande «dat de rechter nagaat of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies BW is voldaan». Op die manier moet (uiteindelijk) niet alleen blijken dat de beweerde biologische vader ook effectief de biologische vader is, maar bovendien dat de juridische vaststelling van dit vaderschap niet strijdig is met het belang van het kind (art. 330, § 3 juncto art. 322quinquies § 2 BW). Dit geldt inzonderheid in geval van betwisting (P. Senaeve, Compendium van het personen- en familierecht, Leuven, Acco, 2015, p. 255, nr. 276).
Art. 322quinquies BW behelst het onderdeel van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. In zoverre, zoals in casu, de moeder (M. J.) zich verzet, geldt, niettegenstaande de tekst van art. 332quinquies, § 2 BW, gelet op de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, een alomvattende rechterlijke opportuniteitstoets (GwH 7 maart 2013, T.Fam. 2013, 232, noot F. Swennen; G. Verschelden, «Kroniek personen- en familierecht 2013-14» in G. Verschelden (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat, Brugge, die Keure, 2014, p. 61-64, nrs. 7-10). Volgens het Grondwettelijk Hof moet er een concrete belangenafweging plaatsvinden waarbij het belang van het kind primeert, maar tegelijk ook de belangen van alle andere partijen in het afstammingsgeding in overweging moeten worden genomen.
Tot de beoordeling van de vaststelling van het juridische vaderschap van een beweerde biologische vader kan slechts overgegaan indien het biologische vaderschap is bewezen.
Alle bewijsmiddelen naar recht zijn mogelijk (art. 330, § 1, tweede lid BW). Toch kunnen niet alle bewijsmiddelen uit het algemeen verbintenissenrecht, i.h.b. het geschrift, getuigen, vermoedens, de bekentenis en de eed, zonder beperking in afstammingszaken worden aangewend. Aangezien het geschil de staat van de persoon raakt, kan de gerechtelijke bekentenis principieel niet beslissend zijn. Ook het getuigenbewijs moet met voorzichtigheid worden benaderd (G. Verschelden, «Afstamming» in APR, Mechelen, Kluwer, 2004, p. 287-288, nr. 479).
Alvorens verder recht te kunnen doen over de vordering(en) van de beweerde biologische vader die zijn vaderschap aannemijk moet vaststaan dat de beweerde vader de biologische vader is. In die optiek is een (bloed- en/of) DNA-onderzoek noodzakelijk (art. 331octies BW), aangezien dit het meest sluitend bewijs kan leveren van het al dan niet biologische vaderschap vaststaat.