Zo wordt een echtgenoot die een EOT ondertekent op het ogenblik van de ondertekening van de overeenkomst principieel geacht voldoende in staat om ook de toestand op het ogenblik van zijn pensionering te kennen.
Pensionering is geen onvoorzienbaar element e vonnis wordt dan ook hervormd en de oorspronkelijke vordering van de heer ( ... ) wordt ongegrond verklaard.
In artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek wordt voorzien dat het bedrag van de eventuele uitkering te betalen door de ene echtgenoot aan de andere, gedurende de proeftijd en na de echtscheiding, de formule voor de eventuele aanpassing van die uitkering aan de kosten van levensonderhoud, de omstandigheden waaronder dit bedrag na de echtscheiding kan worden herzien en de nadere bepalingen ter zake.
Wanneer nieuwe omstandigheden buiten de wil van de partijen hun toestand of die van de kinderen ingrijpend wijzigen, kunnen de beschikkingen bedoeld in het 2° en het 3° van het voorgaande lid na de echtscheiding worden herzien door de bevoegde rechter. Deze beschikkingen hebben betrekking op de onderhoudsbijdrage die voorzien Is voor de kinderen en niet op de bijdrage tussen echtgenoten.
Door het conventioneel karakter van de echtscheiding door onderlinge toestemming, is niet niet voorzien in bijzondere voorwaarden waaronder, na de echtscheiding, een conventioneel bedongen onderhoudsuitkering tussen gewezen echtgenoten zou kunnen worden gewijzigd op een manier die afwijkt van het gemeen verbintenissenrecht dat de totstandkoming van hun overeenkomst beheerst. De echtgenoten hebben immers steeds de mogelijkheid –— en hebben die ook steeds gehad —– om in hun overeenkomst, indien die voorziet ineen onderhoudsuitkering, de voorwaarden en de modaliteiten te bepalen volgens welke het bedrag ervan voor herziening vatbaar zou zijn.
Door de mogelijkheid tot vaststelling van modaliteiten tot herziening uitdrukkelijk in te schrijven in artikel 1288, 1ste lid, 4°, heeft de wetgever beoogd de partijen bij het sluiten van hun overeenkomst waarin een onderhoudsuitkering tussen echtgenoten wordt bedongen, uit te nodigen ook hierover na te denken en dit in voorkomend geval te regelen, onverminderd de vaststelling van de gevolgen die uit de afwezigheid hier van voortvloeien. Daaruit volgt dat die bepaling uit haar aard zelf slechts kon gelden voor de overeenkomsten gesloten na de inwerkingtreding van de wet. Aangezien ten gronde geen wijzigingen werden aangebracht in de mogelijkheden waarover de echtgenoten voordien reeds beschikten, heeft de wetgever met de nieuwe bepaling van artikel 1288, 1ste lid, 4°, geen maatregel genomen die onevenredig zou zijn met de doelstelling om op die mogelijkheden uitdrukkelijk te wijzen.
Met artikel 1288, 2de lid (zoals ingevoegd bij wet 30 juni 1994), heeft de wetgever de mogelijkheid gecreëerd om, gelet op de jegens de uitkeringsgerechtigde kinderen, bedoeld in artikel 1254, bestaande onderhoudsverplichting van de uit de echtgescheiden echtgenoten, de bijdrage van elk van beide echtgenoten in het levensonderhoud, de opvoeding en de passende opleiding van die kinderen, te laten wijzigen wanneer nieuwe omstandigheden buiten de wil van de partijen hun toestand of die van hun kinderen ingrijpend wijzigen.
Het is een met die doelstelling niet onevenredige maatregel, anders dan wat de gewezen echtgenoten zelf betreft, wettelijk te voorzien in de mogelijkheid tot herziening van de onderhoudsuitkering en de herziening van de bijdrage van elk van beide echtgenoten toe te vertrouwen aan de bevoegde rechter. Artikel 1290, 2de lid, heeft immers ook aan de rechter de bevoegdheid toegekend toezicht uit te oefenen op de regeling van de overeenkomst met betrekking tot de minderjarige kinderen.
De artikelen 301, 307bis en 1134 BW en artikel 1288 schenden de artikelen 10 en11 Gw. niet, in zoverre een wijziging van een onderhoudsuitkering tussen echtgenoten na echtscheiding door onderlinge toestemming slechts mogelijk is met akkoord van de uit de echt gescheiden echtgenoten of met toepassing van de regels van het algemeen verbintenissenrecht (Arbitragehof 2 juli 2003, nr. 96/2003 (prejudiciële vraag) ).”