Een meerderheid in de rechtspraak houdt/hield voor dat de bewijsvoering door middel van op naam van de aanspraakmakende partner gestelde eigendomstitel(s) niet kan worden doorkruist door de vraag naar de herkomst van de financiële middelen die gediend hebben tot de aankoop. De partner die de goederen in eigen naam heeft gekocht wordt geacht er eigenaar van te zijn ongeacht de oorsprong van de geld en waarmede de prijs werd betaald (P. SENAEVE (ed.), Concubinaat,De buitenhuwelijkse tweerelatie, nr. 349, blz. 213).
Zo werd beslist dat wanneer van een bepaald goed een eigendomstitel bestaat op naam van een van de feitelijke samenwoners de vraag naar de herkomst van het geld irrelevant is bij de bepaling van het eigendomsrecht (Hof Antwerpen 5 december 2006, NjW16 mei 2007, nr. 162, blz. 414).
Deze benadering houdt in dat de herkomst van de gelden geen zakenrechtelijke aanspraken kan teweegbrengen doch in voorkomend geval, enkel obligatoire gevolgen.
Een aangroeiende strekking in rechtspraak en rechtsleer waarbij ook dit ambt zich aansluit neemt daarentegen afstand van deze tweedeling tussen het zakenrechtelijk en obligatoir aspect en neemt aan dat ook de financierende partner in de concubinaatsverhouding, wiens naam niet op de aankoopfactuur en andere relevante documenten voorkomt, toch over een zakenrechtelijke vordering op het goed zelf beschikt in de plaats van een louter obligatoir recht ten opzichte van de partner.
Hierbij wordt ervan uitgegaan dat geen aanleiding bestaat om aan gelijk welk eigendomsaanwijzend element (en dus ook niet aan de oorsprong der gelden) een zakenrechtelijke werking te weigeren (Hof Gent 25 november 2004, NJW22 juni 2005, nr. 117, blz. 804).
De concubant die een goed met eigen penningen betaalde terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.
Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.
Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, o.c. en Vred. Oudenaarde-Kruishoutem 7 juni 2007, T. Vred. 2009,163).
Het actuele bezit dat de verweerder op hoofdvordering van de hond heeft kan geen titel opleveren.
Feitelijk samenwonenden kunnen zich niet beroepen op het bezit van een goed om hun eigendomsaanspraken te bewijzen nu in een feitelijke samenlevingsrelatie het bezit van de goederen die gezamenlijk worden gebruikt (ook de hond), noodzakelijk ondeugdelijk vermits dubbelzinnig is (Gent 9 april 1990, RW 1991-92,1434.
Een hond - een huisdier - is zakenrechtelijk een van nature roerend goed dat bijgevolg juridisch over geen persoonlijkheid beschikt (art. 528 BW) (J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, "Zakenrecht, Overzicht van Rechtspraak", TPR. 2001/02, nr. 8, blz. 852).
Er is desaangaande in de juridische wereld wel enige beweging aan de gang (cfr. Rechtskundig Weekblad 2014- 15, nr. 29; Eric DIRIX, "Dieren zijn geen zaken", Actualiteit, blz. 1122).
Het concubinaat op zich schept geen vermoeden van het bestaan van een onverdeeldheid, zelfs zo er materiële vermenging is.
Elk der concubanten blijft aan het hoofd van zijn eigen vermogen en mag met alle middelen zijn persoonlijke eigendom bewijzen.
Eén der samenlevenden kan allerhande stukken voorleggen waaraan de bewijskracht van een feitelijk vermoeden wordt gehecht waarvan de rechter soeverein de overtuigingskracht beoordeelt (J. KOKELENBERG, "Enige verdeelde bedenkingen omtrent onverdeeldheid", TB.B.R. 97/4, nr. 3 blz. 239). Het patrimonium van elk der concubanten blijft niettegenstaande het gemeenschappelijk leven juridisch afgescheiden van dat van de andere; bij de scheiding kan elk van hen de goederen revindiceren waarvan hij het exclusieve eigendomsrecht heeft; de concubanten zijn onverdeelde mede-eigenaars van deze goederen waarvan geen van hen zijn exclusief eigendomsrecht kan aantonen (Alain VAN ROYEN, "Roerende goederen van concubinerenden. Vermogenssamenstelling - beslag - rechten van de schuldeisers", T Not. 1993,387; Hof Antwerpen 9 februari 2005, NjW 14 juni 2006, nr. 144, blz. 508).
De persoonlijke goederen van de concubanten krijgen door het gemeenschappelijk gebruik ervan geen nieuwe rechtsaffectatie.
Wanneer de rechtbank vaststelt dat een hond onverdeelde mede-eigendom is, kan de rechter de verdeling van de hond niet bevelen en dienen de partijen j-hun vordering aan te passen.
Opmerking:
In een arrest van het Hof van beroep Antwerpen AR 2019/FA/46, 29 april 2019 (hierna ook weergegeven), wordt evenwel betoogd dat eigendom en bezit over een huisdier geen beslissende criteria zijn. Volgens die rechtspraak is een huisdier niet zo maar een roerend goed, maar een quasi goed met hieraan verbonden rechten en plichten.