Volgens art. 1794 BW kan de opdrachtgever de aanneming tegen vaste prijs door zijn enkele wil verbreken, ook al is het werk reeds begonnen, mits hij de aannemer schadeloos stelt voor al zijn uitgaven, al zijn arbeid en alles wat hij bij die aanneming had kunnen winnen.
Deze bepaling is uitsluitend van toepassing op de aanneming van een werk dat door zijn voorwerp of door een uitdrukkelijke tijdsduur bepaald is. (zie ook:Cass. 4 september 1980, Arr.Cass. 1980-81, 7, Pas. 1981, I, 7, conclusie advocaat-generaal E. Krings, RW 1980-81, 2686, noot, JT 1981, 99, RCJB 1981, 523, noot X. Dieux; Cass. 24 september 1981, RW 1981-82, 131, Pas. 1982, I, 124, JT 1982, 57, RW 1982-83, 1062; Cass. 16 februari 1984, Arr.Cass. 1983-84, 752, Pas. 1984, I, 692.).
Krachtens het algemeen rechtsbeginsel dat men zich niet voor onbepaalde tijd kan verbinden, kan een overeenkomst gesloten voor onbepaalde duur, in beginsel door iedere partij te allen tijde worden opgezegd met inachtneming van een redelijke opzeggingstermijn. Bij ontstentenis van een redelijke termijn dient de schade te worden vergoed die de wederpartij lijdt wegens het niet in acht nemen van deze verplichting.
Aldus vereist de eenzijdige beëindiging van een aanneming van onbepaalde duur door de opdrachtgever de inachtneming van een redelijke opzeggingstermijn. Bij ontstentenis van een redelijke opzeggingstermijn moet de opdrachtgever de aannemer een vergoeding betalen ter compensatie van de schade die de aannemer ingevolge het niet in acht nemen van een opzeggingstermijn lijdt (zie ook Cass. 16 oktober 1969, Arr.Cass. 1970, 167, Pas. 1970, I, 147, RCJB 1970, 527, noot M. Papier-Jamoulle; Cass. 9 maart 1973, Arr.Cass. 1973, 640).