Krachtens artikel 1401, 5. BW zijn eigen, ongeacht het tijdstip van verkrijging, de lidmaatschapsrechten verbonden aan gemeenschappelijke aandelen in vennootschappen waarin alle aandelen op naam zijn, indien die toebedeeld zijn aan of ingeschreven zijn op naam van één echtgenoot.
Uit de tekst van deze bepaling, de plaats ervan in het BW onder het hoofdstuk “Baten van de eigen vermogens” en de wetsgeschiedenis volgt dat artikel 1401, 5. BW een eigendomsregeling bevat van de lidmaatschapsrechten
Artikel 1401, 5. BW en het daaruit voortvloeiende onderscheid tussen de vermogensrechten en de lidmaatschapsrechten van aandelen die onder het toepassingsgebied ervan vallen, is door de wet van 1 april 1987 in het BW ingevoegd precies om het conflict tussen het vennootschapsrecht en het huwelijksgoederenrecht dat door eerste appellante wordt geschetst, op te lossen.
Het komt weliswaar de vereffeningsnotaris die zal worden aangesteld toe om te beoordelen of en in welke mate de aandelen in kwestie gemeenschappelijk dan wel (ingevolge wederbelegging) eigen van eerste geïntimeerde zijn, hetgeen zal bepalen of hun vermogenswaarde toevalt aan de gemeenschap (na echtscheiding de postcommunautaire onverdeeldheid) dan wel aan het eigen vermogen van één van de voormalig gehuwden.
Dit neemt evenwel niet weg dat een echtgenoot die gehuwd is onder het wettelijk stelsel en die nominatieve aandelen in een BVBA heeft die ingeschreven zijn op zijn naam, met betrekking tot deze aandelen exclusief de rechten mag uitoefenen die samengaan met zijn hoedanigheid van vennoot.
De lidmaatschapsrechten zijn eigen en hierin is onder andere het recht begrepen om de uitsluiting van de andere vennoten te vorderen. Vermits het instellen van een vordering tot uitsluiting een lidmaatschapsrecht uitmaakt kan de echtgenoot-houder van die rechten zulke vordering instellen zonder instemming van de echtgenoot en ook tegen de echtgenoot, zowel voor eigen aandelen (art. 1425 BW) als voor gemeenschappelijke aandelen (art. 1401, 5. en 1416 BW).
De hangende echtscheidingsprocedure staat de vordering in het kader van de vennootschapsrechtelijke geschillenregeling niet in de weg.
Het verbod tot verkoop tussen echtgenoten staat de geschillenregeling evenmin in de weg. Bij de uitsluiting is er ten eerste geen sprake van een vrijwillige overdracht, en ten tweede doet zich het gevaar waarvoor de wetgever met artikel 1595 BW onder meer de echtgenoot-verkoper heeft willen beschermen (misbruik van invloed van de ene echtgenoot op de andere) zich niet voor.
Zelfs indien een ernstige en duurzame onenigheid tussen de echtgenoten in de privésfeer kennelijk vast staat, dient de eiser in een vorddrering tot gedwongen uittreding te bewijzen dat dit echtelijk conflict ook verworden is tot een vennootschapsrechtelijk conflict tussen aandeelhouders. Loutere betwiste beweringen maken geen bewijs uit.
Het enkele feit van de verstoorde huwelijksrelatie en een hangende echtscheidingsprocedure volstaat niet om te besluiten tot gegronde redenen in de zin van artikel 334 W.Venn.