Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.
Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de afwezigheid daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van rechtsonderhorigen worden miskend zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een overgangsregeling kan verantwoorden.
De toetreding tot het huwelijk doet voor de personen die in het huwelijk treden niet de rechtmatige verwachting ontstaan dat de wettelijke regeling inzake echtscheiding op hen van toepassing zal blijven, zelfs al oordeelt de wetgever dat hij ze dient te wijzigen om redenen van algemeen belang.
Artikel 44 van de wet van 27 april 2007 bepaalt dat die wet in werking treedt op 1 september 2007. Overeenkomstig artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek is de nieuwe wet van toepassing op de toekomstige gevolgen van onder het stelsel van de vroegere wet ontstane situaties die zich voordoen of zich voortzetten onder de gelding van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan onherroepelijk vastgestelde rechten.
De personen die in het huwelijk waren getreden bij de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 en die, op die datum, geen enkele echtscheidingsprocedure hebben opgestart, hebben niet het onherroepelijke recht verworven uit de echt te kunnen scheiden met toepassing van de bepalingen van de vroegere wet.
Aangezien de vordering tot echtscheiding die zij met toepassing van de nieuwe wet zouden instellen, door de bepalingen van die wet zal worden geregeld, zal hun recht op een uitkering tot levensonderhoud eveneens door de nieuwe wet worden geregeld, zonder dat de in het middel aangevoerde bepalingen zijn geschonden.
Artikel 42 van de wet van 27 april 2007 stelt de overgangsbepalingen vast die met name betrekking hebben op het nieuwe artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, dat de vroegere regeling van de na echtscheiding verschuldigde uitkering tot levensonderhoud heeft gewijzigd.
Wat betreft het recht op een uitkering van personen die op grond van bepaalde feiten uit de echt zijn gescheiden vóór de inwerkingtreding van de wet, heeft de nieuwe wet geen gevolgen voor dat recht dat definitief is verworven of uitgesloten op de dag van de inwerkingtreding ervan (artikel 42, § 3).
De duur van de uitkering, toegekend vóór 1 september 2007, de datum van inwerkingtreding van de wet, kan daarentegen niet langer zijn dan de duur van het huwelijk met toepassing van artikel 42, § 5, van de bestreden wet, dat verwijst naar het nieuwe artikel 301, § 4, van het Burgerlijk Wetboek. Die beperking is dus zelfs van toepassing op de uitkeringen na echtscheiding die zijn vastgesteld bij een vonnis dat definitief is geworden vóór de inwerkingtreding van de wet.
Indien de uitkering werd toegekend voor onbepaalde duur, wordt ze beperkt in de tijd en kan de duur ervan niet langer zijn dan de duur van het huwelijk, waarbij die duur ingaat op de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe wet, namelijk 1 september 2007. Indien de uitkering werd toegekend voor een bepaalde duur, blijft ze van toepassing zonder echter een duur die gelijk is aan die van het huwelijk, die ook op 1 september 2007 ingaat, te kunnen overschrijden. Ten slotte kan een verlenging van de duur van de uitkering worden toegekend door de rechter, voor buitengewone omstandigheden, met toepassing van hetzelfde nieuwe artikel 301, § 4, van het Burgerlijk Wetboek, en onder de bij die bepaling vastgestelde voorwaarden.
Die door de wetgever gewenste uitzondering werd verantwoord doordat, aangezien het een regel met betrekking tot een termijn betreft, men diende aan te nemen dat ze een procedureregel was en bijgevolg, volgens de regels van het overgangsrecht, onmiddellijk van toepassing was, zelfs op de echtscheidingen uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet.