In echtscheidingen kan voor het eerst in graad van hoger beroep een tegenvordering ingesteld.
Art. 1254, § 5 Ger.W. bepaalt, als van het gemeen procesrecht afwijkende bepaling in zaken van echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting, dat tot aan de sluiting van de debatten de partijen of één van hen tegenvorderingen of aanvullende vorderingen kan instellen, en dit aan de hand van op tegenspraak genomen conclusies;
Deze bepaling aangaande de toelaatbaarheid van tegenvorderingen is niet beperkt tot tegenvorderingen waarbij de echtscheiding gevorderd wordt, maar is evenzeer van toepassing op tegenvorderingen waarbij voorlopige maatregelen tijdens de echtscheidingsprocedure, of een onderhoudsuitkering na echtscheiding of de vereffening-verdeling van het gemeenschappelijk vermogen of van de onverdeeldheden gevorderd wordt.
Deze bepaling laat toe om ook in graad van hoger beroep voor het eerst een tegenvordering in te stellen aangaande een persoonlijk onderhoudsgeld tijdens de echtscheidingsprocedure en/of een onderhoudsuitkering na echtscheiding.
Artikel 229, § 3 BW vereist voor het uitspreken van de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting dat het verzoek tot echtscheiding wordt gedaan na meer dan één jaar feitelijke scheiding.
Hoewel de wet dit niet uitdrukkelijk vereist is in de wet, moet de feitelijke scheiding als grond tot echtscheiding een intentioneel karakter hebben, dat wil zeggen dat het gescheiden leven door minstens één van de echtgenoten bewust gewild moet zijn, m.a.w. moet minstens een van de echtgenoten de weloverwogen wil hebben om een einde te stellen aan het echtelijke leven.
Naast een materieel element van afzonderlijk leven, moet er steeds een intentioneel element voorhanden zijn. Zo is het mogelijk dat echtgenoten jaren om welke reden ook feitelijk afzonderlijk wonen zonder weloverwogen intentie te scheiden, hetgeen kan blijken uit geregelde weze het tijdelijke gezamenlijke verblijven.
Artikel 229, § 3 BW bepaalt verder dat de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk ook bestaat als het verzoek tot echtscheiding tot tweemaal toe wordt gedaan overeenkomstig artikel 1255, § 2 Ger.W.;
Artikel 1255, § 2, tweede lid Ger.W. bepaalt dat als de partijen niet langer dan één jaar feitelijk gescheiden zijn, de rechter een nieuwe zitting vaststelt, die plaatsheeft "op een datum die onmiddellijk volgt op het verstrijken van de termijn van een jaar (feitelijke scheiding), of een jaar na de eerste zitting", en dat tijdens deze tweede zitting de rechter de echtscheiding uitspreekt indien een van de partijen erom verzoekt.
Noch in de wet zelf, noch de parlementaire voorbereiding van de wet van 27 april 2007 stellen dat de tweede zitting, ten vroegste een jaar na de eerste zitting, noodzakelijk moet gebeuren in dezelfde aanleg.
Het vereisen van twee zittingen waarop de echtgenoten of hun advocaat verschijnen in een en dezelfde aanleg - hetgeen in het geval van hoger beroep betekent: noodzakelijk twee zittingen voor het hof van beroep - zou neerkomen op het toevoegen van een voorwaarde voor het verkrijgen van de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting die niet door de wet is vooropgesteld.
Dienvolgens kan een zitting voor het hof die plaatshad meer dan één jaar na de eerste zitting in eerste aanleg beschouwd worden als de tweede zitting waarvan sprake in artikel 1255, § 2, tweede lid Ger.W.
Een echtgenoot die verstek laat gaan in een echtscheidingsprocedure, kan nog al zijn rechten en verweermiddelen laten gelden mits tijdige instelling van beroep, met inbegrip ven het stellen van tegeneisen, onder meer in het bekomen van onderhoudsgeld.
Voor zover het bewijs kan geleverd van een feitelijke scheiding als materieel gegeven, kan de onherstelbare ontwrichting als rechtsgrond tot echtscheiding niet worden weergeld door het tegenbewijs van de onherstelbare ontwrichting te leveren