Met toepassing van art. 1117 BW kan een overeenkomst die door een wilsgebrek is aangetast, het voorwerp uitmaken van een vordering tot nietigverklaring. De nietigverklaring leidt ertoe dat de partijen in een toestand worden geplaatst alsof zij de ongeldig tot stand gekomen overeenkomst niet hadden gesloten. Er is geen grond om te besluiten dat de partij die zich op essentiële dwaling beroept, bij wijze van schadevergoeding en los van de regeling die geldt inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, zonder meer gerechtigd blijft op het volledige voordeel dat zij uit de overeenkomst had kunnen halen.
Zie ook
dwaling in het NBW Uittreksel uit het NBWart. 5.33 tweede lid: "Tenzij de wet anders bepaalt, is een contract aangetast door een wilsgebrek relatief nietig, onverminderd de precontractuele aansprakelijkheid zoals bepaald in artikel 5.17."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
Het tweede lid (van art. 5.33 NBW) bevestigt de relatieve nietigheid van de overeenkomst als sanctie van de wilsgebreken (en vervangt art. 1117 BW; zie ook art. 1131 C.civ.fr.). De sanctie kan dus enkel ingeroepen worden door de beschermde partij (de dwalende, bedrogen, gedwongen of benadeelde partij) die het ongeldig contract ook kan bevestigen. De aanhef “Tenzij de wet anders bepaalt” is opgenomen omdat de sanctie van het misbruik van omstandigheden kan bestaan in de aanpassing van de prestatie (zie verder art. 5.37) en omdat de wet in bepaalde gevallen ook de hypotheses van nietigheid wegens een wilsgebrek kan uitsluiten (zo bv. voor de dading: art. 2052, lid 2 tot 2054 BW) of beperken (zo voor de bekentenis: art. 1356, lid 4 BW en art. 31, lid 1 van het nieuwe Boek 8 van het BW).
Aan het einde van de bepaling wordt gewezen op de mogelijke wisselwerking tussen de relatieve nietigheid en het recht herstel van de veroorzaakte schade te eisen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid (art. 1382 BW) (zoals in art. II. – 7: 214 DCFR. In die zin ook de doctrine: S. STIJNS, 1, 2015, nrs. 100, 115, 181 en 191; W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, 2015, 114; P. WÉRY, I, 2011, 229-230, nr. 227). Het slachtoffer van een wilsgebrek kan, naast de vernietiging van het contract ook een herstel bekomen of hij kan het herstel van de schade verkiezen in plaats van de vernietiging. In beide gevallen is vereist dat het wilsgebrek door een schadeverwekkende precontractuele fout van de wederpartij is veroorzaakt. Bij wilsgebreken zal inderdaad tegelijkertijd een dergelijke culpa in contrahendo voorhanden zijn in hoofde van een bedrieger, een pleger van geweld of van de persoon die misbruik maakte van omstandigheden teneinde de wederpartij te benadelen. Ook de medecontractant van wie dwaalt, kan een fout hebben begaan die aan de oorzaak van de dwaling ligt en kan hiervoor aansprakelijk zijn (A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag. Responsabilisering en ankerplaats voor de precontractuele informatieverplichting” in Wilsgebreken, Leerstoel Constant Matheeussen, Brugge, die Keure, 2006, (37) 66 en 74-88; A. DE BOECK en R. VAN RANSBEECK, “De geldige totstandkoming van overeenkomsten en verbintenissen uit eenzijdige wilsverklaring 2005-2012” in Verbintenissenrecht. Themis-cahier 75, 2012-13, (51) nr. 20; S. STIJNS, “De sanctionering van de wilsgebreken”, in R. Van Ransbeeck (ed.), Wilsgebreken – Leerstoel Constant Matheeussen 2006, Brugge, die Keure, 2006, 132-168; W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, 2015, 111-115; P. WÉRY, 1, 229-230, nr. 227).