Een beklaagde kan niet kan gestraft worden wanneer zijn schuld met betrekking tot het hem ten laste gelegde feit niet met zekerheid vaststaat.
Wat betreft de beoordeling van diezelfde schuldvraag houdt het gegeven dat de rechter aan bepaalde verklaringen, meer geloof hecht dan aan andere geen motiveringsgebrek in de zin van art. 149 Gecoördineerde Grondwet in.
Met betrekking tot het begrip ‘zekerheid' dient gesteld dat:
• de rechter volgens zijn innerlijke overtuiging de schuld van een beklaagde beoordeelt;
• diezelfde innerlijke overtuiging als leidmotief van de strafrechtelijke besluitvorming te omschrijven is als het resultaat van de vrije bewijswaardering door de rechter;
• de rechter in beginsel volkomen vrij de bewijswaarde beoordeelt die hij aan een bepaald bewijselement toekent, met dien verstande evenwel dat het moet gaan om op regelmatige wijze ingewonnen en verkregen bewijselementen, die daarenboven aan de tegenspraak van partijen werden onderworpen;
• in strafzaken vermoedens van feitelijke aard als bewijsmiddelen kunnen dienen.
Tevens past het te wijzen op een tweetal algemene rechtsprincipes die het Belgisch Strafrecht beheersen, namelijk:
• dat een beklaagde zijn onschuld niet hoeft te bewijzen, nu men onschuldig is tot het tegendeel bewezen is;
• dat de minst redelijke twijfel omtrent de schuld van een beklaagde hem ten goede moet komen.
Het louter samenvallen van feiten of gebeurtenissen maken slechts vermoedens uit als er tussen hen met zekerheid een verband kan worden gelegd.
Ten slotte, betreffende het bewijs in strafzaken, dient eraan herinnerd te worden dat artikel 870 van Gerechtelijk Wetboek in strafzaken niet van toepassing is. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij dragen de bewijslast.