Deugdelijk bezit voldoet aan volgende voorwaarden:
1. voortdurend,
2. ongestoord,
3. openbaar en
4. ondubbelzinnig
Het nieuwe burgerlijk wetboek herschrijft de regels met betrekking tot het bezit. Deze regels vervangen de regels van de artikelen 2279 en 2280 van het oude BW/
Het nieuwe BW bestaat dienaangaande voornamelijk uit de codificatie van vaststaande rechtspraak.
De alhier weergegeven rechtspraak steunt op het oude BW
Artikel 2279, eerste lid, Oude B.W., krachtens hetwelk het bezit geldt als titel (van eigendom) creëert ten gunste van de bezitter een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van een geldige eigendomstitel (vgl. Cass. 24 september 2007, RW 2008-09, 825).
Overeenkomstig de artikelen 2230 O.B.W. en 2268 O.B.W. wordt zijn bezit als eigenaar en zijn goede trouw vermoed. Het behoort derhalve aan de revindicant de afwezigheid van goede trouw in hoofde van de bezitter te bewijzen.
Zo ook moet de revindicant, die beweert dat het bezit gebrekkig is, dit bewijzen. De toepassing van artikel 2279, eerste lid, O.B.W. vereist immers een bezit dat voldoet aan de vereisten van artikel 2229 O.B.W. Dit bewijs kan met alle middelen geleverd worden, waaronder dus ook met vermoedens, voor zover ze voldoende gewichtig, bepaald en met elkaar in overeenstemming zijn.
Een deugdelijk bezit in de zin van artikel 2229 O.B.W. moet voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig zijn.
Een bezit is openbaar wanneer het zich veruitwendigt door zichtbare handelingen. Het bezit is niet openbaar wanneer de houder zijn materiële bezitsdaden tracht verborgen te houden voor personen die er belang zouden bij hebben van die daden kennis te hebben om desgevallend het deugdelijk en regelmatig karakter van het bezit te kunnen betwisten. Dit beantwoordt aan de ratio legis van de openbaarheidsvereiste, nl. dat al degenen die er belang bij hebben moeten weten of kunnen weten dat iemand anders in het bezit is van het goed.
Vermoedens zijn gevolgtrekkingen die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit (artikel 1349 B.W.). De rechter kan feitelijke vermoedens slechts aannemen wanneer zij hem voldoende zekerheid geven omtrent het bestaan van het vast te stellen feit dat hij uit een bekend feit afleidt (vgl. Cass. 13 juni 2003, JLMB, 2005, 202). Voor het bewijs met vermoedens is het bestaan van verscheidende vermoedens niet vereist. Eén vermoeden kan volstaan op voorwaarde dat het doorslaggevend is.
In de noot onder het arrest verwijzen we naar de nieuwe regels met het bezit in het nieuw BW.