De verplichte stopzetting en sluiting van de handelszaak door de drastische coronamaatregelen kan mogelijk het tijdelijk geheel of gedeeltelijk tenietgaan van het gehuurde goed voor gevolg hebben.
Art. 1722 oud BW gaat evenwel uit van de veronderstelling dat het onmogelijk is het genot van het gehuurde goed te verschaffen, maar die onmogelijkheid kan enkel en alleen bestaan in de persoon van de partij die tot deze verplichting gehouden is, namelijk de verhuurder.
Het eventueel tijdelijk gemis van rustig huurgenot en het eventueel geheel of gedeeltelijk tenietgaan van het gehuurde pand door de noodgedwongen sluiting van de handelszaak was het gevolg van de drastische door de overheid genomen coronamaatregelen en geenszins te wijten aan de verhuurders.
Deze coronamaatregelen veroorzaakten een feitelijke genotsstoornis door derden (de overheid), waarvoor eisende partijen niet instaan (art. 1725 oud BW). De huurder kan de stoornisverwekkers in eigen naam vervolgen (art. 1725 oud BW). De voortdurende hinder is geen contractuele tekortkoming van de verhuurders
De vraag tot verdere betaling van de huur maakt geen rechtsmisbruik uit. Deze handelwijze gaat niet kennelijk de grenzen van de normale rechtsuitoefening te buiten.
De verhuurder kan niet kiezen voor een andere voor hen even nuttige wijze van uitoefening van hun rechten en/of voor de huurder minder nadelige uitoefening van hun recht. Het voordeel dat de verhuurder partijen nastreeft bij de vordering tot stipte nakoming van de overeenkomst is niet disproportioneel tot het nadeel dat aan de huurder wordt berokkend.
In de geschetste omstandigheden kan de rechtbank een tussen partijen afgesloten contract – dat hen tot wet strekt (art. 1134, eerste lid oud BW) – niet deels buiten werking stellen of een gedeelte van de huurgelden kwijtschelden.
De uitvoering van een verbintenis tot betaling van een geldsom – in dit geval huurgelden – blijft immers altijd mogelijk en de schuldenaar van een dergelijke verbintenis kan niet door een vreemde oorzaak of overmachtsituatie getroffen worden. Schuldenaars die door het wegvallen van inkomsten en ondanks de steunmaatregelen van de overheid, financieel niet meer bij machte zijn om een schuld te betalen, kunnen in de regel geen beroep doen op de rechtsfiguur van de vreemde oorzaak of overmachtsituatie.
Gelet op het tijdelijke karakter van de gevolgen van de door de overheid uitgevaardigde coronamaatregelen kan er slechts sprake zijn van een tijdelijke opschorting van de uitvoering van een contractuele verbintenis, maar niet van een uitdoving of definitieve kwijtschelding.
De huurder zou om respijt kunnen verzoeken (art. 1244, tweede lid BW (art. 5.201 (nieuw) BW)), maar dit zal hem niet bevrijden van zijn schuld. De ratio legis van art. 1244, tweede lid oud BW (art. 5.201 (nieuw) BW) bestaat er precies in dat de rechter in zeer uitzonderlijke omstandigheden – zoals in dit geval – de billijkheid mag gebruiken om de eis tot betaling in een bepaald concreet geval te corrigeren.