I en II
1. J L W G D,
beklaagde,
2. L L G D,
beklaagde,
eisers,
tegen
VLAAMS GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering in de per-soon van de Vlaamse Minister van Begroting, Financiën en Energie, met kantoor te 1210 Brussel, Koning Albert II-laan 19, voor wie optreedt de Vlaamse Belas-tingadministratie (Vlabel), met kantoor te 9300 Aalst, Vaartstraat 16,
burgerlijke partij,
verweerder,
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, correctionele kamer, van 3 februari 2016.
II. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen II
1. Het arrest verklaart voor de onderdelen "de helft van de villa (gezinswoning) te Tiegem, Bomstraat 7 met werkelijke waarde 1.500.000 EUR" en "de helft van een handelseigendom te Deerlijk met werkelijke waarde 724.000 EUR" van de te-lastlegging D.2 de lastens de eisers ingestelde strafvordering vervallen op grond van het gezag van gewijsde. Het spreekt de eisers vrij voor de feiten voorwerp van respectievelijk de telastleggingen C.23 en C.24 voor wat betreft het onderdeel "1.497.500 USD, zijnde de helft van 2.995.000 USD die toekwam op de rekening 213102 op naam van [de eisers] bij Lombart Odier Darier Hentsch & Cie". Het wijst ten slotte de burgerlijke rechtsvordering van de verweerder lastens de eisers in zoverre gesteund op de telastlegging D.2 af als zijnde zonder voorwerp.
In zoverre ook tegen die beslissingen gericht, zijn de cassatieberoepen van de ei-sers bij gebrek aan belang niet ontvankelijk.
Eerste middel
Eerste onderdeel
2. Het onderdeel voert schending aan van artikel 149 Grondwet: het arrest is aangetast door dubbelzinnigheid en maakt het voor het Hof onmogelijk zijn wet-tigheidstoezicht uit te oefenen; het oordeelt immers enerzijds dat de uit Liechten-stein afkomstige en door de Duitse aan de Belgische overheid bezorgde gegevens enkel inlichtingen en geen bewijs betreffen en het toetst anderzijds die inlichtin-gen aan de criteria die gelden voor de beoordeling van onrechtmatig verkregen bewijs; indien de door het arrest vermelde redenen inhouden dat de van Liechten-stein afkomstige informatie bewijs vormt, is de beslissing waarbij de Antigoon-criteria worden toegepast naar recht verantwoord; indien de beslissing zo moet worden begrepen dat die gegevens enkel inlichtingen betreffen, is de beslissing niet naar recht verantwoord in zoverre het arrest daarop de Antigoon-criteria toepast.
3. Het arrest oordeelt dat:
- de feitelijke handelwijze van het openbaar ministerie om de geviseerde informatie te verkrijgen zich in de cruciale initiële fase laat vereenzelvigen met het verzamelen van informatieve inlichtingen en niet met bewijsgaring;
- de door de Belgische fiscale administratie aan de Duitse fiscale administratie aanvankelijk opgevraagde informatie over de bankgegevens van de LGT-bank te Liechtenstein concrete gegevens betreft en die rudimentaire bancaire en fi-nanciële gegevens als dusdanig in hun feitelijke essentie beschouwd geenszins een bewijs vormen van om het even welk misdrijf en de appelrechters bij de verdere beoordeling van die gegevens ervan uitgaan dat het inlichtingen en geen bewijs betrof;
- het wel degelijk om inlichtingen gaat zodat het verweer over het vermeende buitenlandse bewijs geen antwoord behoeft;
- de inlichtingen als dusdanig geen strafwaardige inhoud hadden en in strafrech-telijk opzicht geen strafrechtelijk bewijs vormen;
- deze gegevens in louter fiscaal opzicht onrechtmatig verkregen bewijselemen-ten betreffen die desgevallend zouden toelaten een belastingschuld vast te stel-len en het in die fiscale context ook de zogenaamde Antigoon-doctrine moet toepassen.
Met die redenen oordeelt het arrest zonder enige dubbelzinnigheid en zonder het Hof te beletten zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen dat de verkregen gegevens in het kader van de strafvordering slechts inlichtingen zijn en alleen in het kader van het vaststellen van de fiscale schuld als bewijselementen zouden kunnen wor-den aangemerkt.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Tweede onderdeel
4. Het onderdeel voert schending aan van artikel 6 EVRM en artikel 32 Voor-afgaande Titel Wetboek van Strafvordering: het arrest is niet naar recht verant-woord in de mate dat het oordeelt dat de betrokken gegevens niet uit het debat moeten worden geweerd omdat zij slechts inlichtingen zijn en geen bewijselemen-ten; een bij het verzamelen van inlichtingen begane onrechtmatigheid is niet zon-der belang, is niet neutraal ten opzichte van het verdere procesverloop en die on-rechtmatigheid kan niet zomaar terzijde worden geschoven als zijnde zonder enige invloed op de ontvankelijkheid van de strafvordering; ook sturende inlichtingen moeten regelmatig zijn verkregen; noch op grond van de vaststelling dat de inlich-tingen geen bewijselementen zijn noch op grond van de toepassing van de Anti-goon-criteria kan het arrest beslissen tot de niet-wering van die inlichtingen; het oordeel dat de strafvordering ontvankelijk is, is niet naar recht verantwoord.
5. Het gebruik van onrechtmatig verkregen inlichtingen die niet dienen als be-wijs maar louter worden aangewend ter oriëntering en voor de verdere uitbouw van een strafonderzoek, leidt niet tot de onontvankelijkheid van de strafvordering.
In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
6. Uit de tekst van artikel 32 Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering en van artikel 13 van de wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse in-ternationale rechtshulp in strafzaken en tot wijziging van artikel 90ter Wetboek van Strafvordering volgt dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op onregel-matig verkregen inlichtingen die niet als bewijs in aanmerking kunnen worden genomen, maar louter worden aangewend ter oriëntering en voor de verdere uit-bouw van een strafonderzoek.
7. Dit ontslaat evenwel de rechter die vaststelt dat dergelijke inlichtingen on-rechtmatig werden verkregen, niet van de verplichting na te gaan of het gebruik van die inlichtingen met dat doel het recht van de partijen op een eerlijk proces niet aantast, waarbij het eerlijk proces in zijn geheel moet worden beschouwd.
In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het evenzeer naar recht.
8. Het arrest stelt vast dat:
- de eisers aannemelijk maken dat de betrokken inlichtingen op een onregel-matige wijze werden verkregen;
- het openbaar ministerie reeds vooraf een opsporingsonderzoek was gestart op basis van het openbaar gerucht;
- de bekendgemaakte informatie louter bancaire informatie betreft waarvan niet kan worden beweerd dat hieruit het begaan van enig misdrijf in hoofde van de eisers zou blijken;
- deze louter zijn gebruikt voor het oriënteren en verder uitbouwen van een strafonderzoek;
- de eisers over de betwiste inlichtingen die als dusdanig geen bewijswaarde hebben, verweer hebben kunnen voeren, wat een cruciaal element is bij het af-toetsen of het recht op een eerlijk proces is miskend;
- zelfs de eerste minimumdrempel niet werd bereikt, daar de kwestieuze precaire inlichtingen als dusdanig geenszins het bestaan van strafbare feiten schragen, laat staan dat zij de eisers zouden linken aan strafbare feiten;
- er geen bewezen onrechtmatigheid is van de overheid die de gegevens in haar bezit kreeg;
- de privacy van de eisers weliswaar werd miskend, maar dat ook in die veron-derstelling de aard van de voorliggende inbreuken en telastleggingen bestaande onder meer langs de zijde van de eisers in een georganiseerde fraude van bij-zondere schaalgrootte de begane onrechtmatigheid veruit overstijgen;
- er in het geheel geen sprake is van een zodanig ernstige miskenning van grond- en mensenrechten bij de bewijsgaring dat het de geloofwaardigheid van de or-ganen van de rechtspleging aantast.
Aldus verantwoorden de appelrechters de beslissing naar recht.
In zoverre kan het onderdeel niet worden aangenomen.
9. In zoverre het onderdeel opkomt tegen een verdergaande toetsing van deze inlichtingen op grond van artikel 32 Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering, kan die beslissing de eisers niet grieven en is het onderdeel bijgevolg bij ge-brek aan belang niet ontvankelijk.
Derde onderdeel
10. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 6 en 8 EVRM en artikel 7 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna Handvest Grond-rechten Europese Unie): het arrest verantwoordt niet naar recht de beslissing dat de strafvordering ontvankelijk is en dat de onrechtmatig verkregen inlichtingen niet uit het dossier moeten worden geweerd; het arrest stelt vast dat bij het ver-krijgen en het doorgeven van de inlichtingen de privacy van de eisers is miskend; de artikelen 6 en 8 EVRM verzetten zich ertegen dat in een strafprocedure op eni-gerlei wijze gebruik wordt gemaakt van informatie die is verkregen met misken-ning van de privacy; het gebruik van bewijzen die zijn verkregen door een onre-gelmatige en onwettige aantasting van de privacy van de burgers maakt een in-breuk uit op de uitoefening van het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht; er werd geoordeeld dat onafhankelijk van de regeling in het interne recht informatie verkregen met miskenning van het recht op privacy gewaarborgd door artikel 7 Handvest Grondrechten Europese Unie en het corresponderende artikel 8 EVRM buiten beschouwing moet worden gelaten en een beslissing nietig is als zij erop is gesteund; het arrest kan dan ook niet oordelen dat de met miskenning van de pri-vacy van de eisers verkregen inlichtingen toch mogen worden gebruikt bij toepas-sing van de Antigoon-beginselen en omdat de betrokken persoon uit eigen bewe-ging en met winstbejag handelde.
11. Krachtens artikel 51 Handvest Grondrechten Europese Unie zijn de bepa-lingen van dit handvest gericht tot de Lidstaten uitsluitend van toepassing wan-neer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Bijgevolg geldt de verplichting om de grondrechten te eerbiedigen zoals ze in het kader van het Handvest Grond-rechten Europese Unie zijn omschreven, enkel indien de lidstaten het communau-tair recht toepassen.
12. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt niet dat een der-gelijke aangelegenheid in deze zaak aan de orde is.
In zoverre het onderdeel schending aanvoert van artikel 7 Handvest Grondrechten kan het niet worden aangenomen.
13. Het arrest oordeelt dat de informatie alleen in het kader van de fiscale vor-dering als een bewijselement kan worden beschouwd.
In zoverre het onderdeel ervan uitgaat dat de informatie als bewijselement wordt gebruikt in het kader van de strafvordering, berust het op een onjuiste lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag.
14. Uit de artikelen 6 en 8 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, volgt niet dat inlichtingen die werden verkregen met miskenning van het recht op privacy nooit in aanmerking mogen worden genomen. Een miskenning van het recht op privacy doet immers het recht op een eerlijk proces niet noodzakelijk teniet. Het staat aan de rechter te oordelen of de mis-kenning van het recht op privacy in het licht van de gehele procedure heeft geleid tot de miskenning van het recht op een eerlijk proces.
In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
15. Uit de in het antwoord op het tweede onderdeel vermelde redenen volgt dat de appelrechters onderzoeken of de miskenning van het recht op privacy in het licht van de gehele procedure heeft geleid tot een miskenning van het recht op een eerlijk proces van de eisers en die vraag negatief beantwoorden. Aldus verant-woorden zij de beslissing naar recht.
In zoverre kan het onderdeel niet worden aangenomen.
Tweede middel
Eerste onderdeel
16. Het onderdeel voert schending aan van artikel 492bis Strafwetboek: het ar-rest oordeelt ten onrechte dat het ten laste gelegde gebruik op betekenisvolle wijze in het nadeel was van de vermogensbelangen van de rechtspersonen en hun schuldeisers of vennoten; de eisers voerden hierover in hun appelconclusie een becijferd verweer; de loutere overwegingen dat het misbruik betekenisvol genoeg is, er effectief geleden schade is en de schade niet louter symbolisch of moreel is, volstaan geenszins om af te leiden dat het misbruik ook betekenisvol is in de zin van artikel 492bis Strafwetboek; in zoverre de appelrechters oordelen dat de scha-de afdoende substantieel is, laten zij na te preciseren wat daaronder moet worden begrepen; een substantiële schade staat niet noodzakelijk gelijk met een beteke-nisvolle benadeling; het substantieel karakter is evenmin gestaafd met verwijzing naar dossiergegevens of met weerlegging van de door de eisers aangevoerde cijfers.
17. Artikel 492bis, eerste lid, Strafwetboek bepaalt: "Met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderdduizend euro worden gestraft de bestuurders, in feite of in rechte, van burgerlijke en han-delsvennootschappen, alsook van verenigingen zonder winstoogmerk, die met be-drieglijk opzet en voor persoonlijke rechtstreekse of indirecte doeleinden gebruik hebben gemaakt van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon, hoewel zij wisten dat zulks op betekenisvolle wijze in het nadeel was van de vermogensbe-langen van de rechtspersoon en van die van zijn schuldeisers of vennoten".
18. Uit de wetsgeschiedenis van deze strafbepaling volgt dat de vermelding in de misdrijfomschrijving van het begrip "op betekenisvolle wijze" tot doel had te vermijden dat onbelangrijke feiten onder de strafwet zouden vallen en het wijst op de verhouding van het misbruik tot het resultaat ervan. Het nadeel dat door het gebruik van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon is veroorzaakt, moet gewichtig zijn voor de vermogensbelangen van de rechtspersoon en voor die van zijn schuldeisers of vennoten.
19. De rechter oordeelt onaantastbaar in feite of het gebruik op betekenisvolle wijze in het nadeel was van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn schuldeisers of vennoten. Het Hof gaat enkel na of de rechter uit zijn vaststellingen geen gevolgen trekt die daarmee geen verband houden of op grond daarvan niet kunnen worden verantwoord.
20. Het arrest stelt vast dat:
- de telastleggingen E.1, E.2 en E.3 kaderen tegen de achtergrond van de frau-demechanismen Make Field-Radacco Trading - Radisson die mee aan de basis lagen van de telastleggingen C en die in dat kader als bewezen in kaart werden gebracht, aangezien het de aan die fraudesystemen corresponderende gelden zijn die aan de vennootschappen werden onttrokken;
- deze fraudemechanismen leidden tot het onttrekken van substantiële geldstromen aan het vermogen van de vennootschappen, wat van aard was om een impact te hebben op hun financieel draagvlak;
- de eisers aan de notie "betekenisvol" een al te verregaande draagwijdte geven;
- ook zonder te redeneren in louter absolute cijfers en met inachtname van de persoonlijke redenering van de eisers waarbij zij uitgaan van een verhouding commissies-onderfacturatie tegenover omzet-kosten, het misbruik betekenisvol blijft in het nadeel van de vermogensbelangen van de rechtspersonen en van hun schuldeisers of vennoten aangezien door toedoen van die fraudemecha-nismen er in hoofde van de rechtspersonen en van hun schuldeisers of vennoten effectief geleden schade is vermits er belangrijke geldstromen aan hun ver-mogen werden onttrokken;
- deze schade niet louter symbolisch of moreel van aard was, maar ook rekening houdend met de bedrijfsschaalgrootte en het vermogen van de betrokken rechtspersonen afdoende substantieel was om als betekenisvol te worden be-stempeld.
Op grond van die vaststellingen oordeelt het arrest wettig dat het gebruik van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon op betekenisvolle wijze in het nadeel was van zijn vermogensbelangen en van die van zijn schuldeisers of ven-noten. Het dient daartoe niet te preciseren wat onder afdoende substantieel moet worden verstaan en dient dit niet uitdrukkelijk te staven met verwijzing naar dos-siergegevens of met de expliciete weerlegging van de door de eisers voorgebrachte cijfers.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Tweede onderdeel
21. Het onderdeel voert schending aan van artikel 149 Grondwet: het arrest be-antwoordt niet het door de eisers in hun appelconclusie gevoerde verweer, met verwijzing naar cijfermatige berekeningen, dat geenszins blijkt dat het gebruik van de vennootschapsgoederen effectief op betekenisvolle wijze in het nadeel is van de vermogensbelangen van de vennootschappen en hun respectieve schuldeisers of vennoten; zij voerden, zonder dat het arrest daarop antwoordt, aan dat vaststaat dat de solvabiliteit van de vennootschappen op geen enkel ogenblik in het gedrang is gekomen, dat aangezien de groep Osta een familiebedrijf betreft en dus rechtstreeks of onrechtstreeks enkel in handen is van de eisers er ook geen sprake kon zijn van enige handeling in het nadeel van de vennoten, dat de jaarlijkse onderfacturatie via Rabacco gering is ten opzichte van de omzet bij Osta Carpets nv en hetzelfde geldt voor de commissielonen door Ligne Pure aan Makefield ten opzichte van de kosten bij Osta Carpets nv.
22. Het arrest (p. 75-76) oordeelt dat:
- de door de eisers gehanteerde fraudemechanismen leiden tot het onttrekken van substantiële geldstromen aan het vermogen van de vennootschappen, wat van aard is om een impact te hebben op hun financieel draagvlak;
- de eisers aan de notie "op betekenisvolle wijze" een al te verregaande draagwijdte geven;
- ook zonder te redeneren in louter absolute cijfers en met inachtname van de persoonlijke redenering van de eisers waarbij zij uitgaan van een verhouding commissies-onderfacturatie tegenover omzet-kosten, het misbruik betekenisvol blijft in het nadeel van de vermogensbelangen van de rechtspersonen en van hun schuldeisers of vennoten aangezien door toedoen van die fraudemecha-nismen er in hoofde van de rechtspersonen en van hun schuldeisers of vennoten effectief geleden schade is vermits er belangrijke geldstromen aan hun ver-mogen werden onttrokken die, rekening houdend met de bedrijfsschaalgrootte en het vermogen van de betrokken rechtspersonen, afdoende substantieel waren om als betekenisvol te worden bestempeld;
- de vennootschappen Comag Carpet nv en Osta Carpets nv naast de eisers ook nog andere vennoten hadden en dat het feit dat de eisers op hun beurt vennoot of bestuurder waren van deze andere vennoten hieraan geen afbreuk doet aan-gezien het autonome rechtspersonen met een eigen volwaardige juridische identiteit betrof.
Met deze redenen verwerpt en beantwoordt het arrest het met het onderdeel be-doelde verweer, zonder dat het daarbij diende te antwoorden op argumenten die slechts tot staving van dit verweer werden aangevoerd, maar zelf geen autonoom verweer vormden.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Derde middel
23. Het middel voert schending aan van de artikelen 42, 1° en 505 Strafwet-boek: het arrest oordeelt ten onrechte dat het overbrengen van effecten van een ef-fectenrekening bij een rechtspersoon naar een effectenrekening bij een andere rechtspersoon te beschouwen is als een omzetten of overdragen in de zin van arti-kel 505, eerste lid, 3°, Strafwetboek en dat de eisers zich schuldig hebben gemaakt aan de telastleggingen B1 en B2; de omzetting of overdracht van kapitaal van il-legale herkomst die door deze wetsbepaling strafbaar is gesteld, houdt in dat de vermogensvoordelen in omloop worden gebracht en dat het in omloop brengen ervan tot gevolg heeft dat de oorsprong ervan wordt verhuld; aan deze vereiste is niet voldaan aangezien de loutere verplaatsing van effecten van de ene effectenre-kening naar de andere niet impliceert dat zij zijn overgedragen in eigendom aan een andere persoon noch dat deze vermogensvoordelen zouden zijn vervangen door andere vermogensvoordelen met als gevolg dat hun herkomst zou zijn ver-huld; aldus is de bijzondere verbeurdverklaring van 22.371.092,60 euro lastens de eiser 1 en van 26.363.002,50 euro lastens de eiser 2 niet naar recht verantwoord.
24. Artikel 505, eerste lid, 3°, Strafwetboek bestraft zij die de zaken, bedoeld in artikel 42, 3°, omzetten of overdragen met de bedoeling de illegale herkomst ervan te verbergen of te verdoezelen of een persoon die betrokken is bij een misdrijf waaruit deze zaken voortkomen, te helpen ontkomen aan de rechtsgevolgen van zijn daden.
25. De appelrechters oordelen dat aangezien het gaat om afzonderlijke rechts-personen, gevestigd in andere landen, de effecten wel degelijk werden overgedra-gen niet alleen van de ene effectenrekening naar de andere, maar tevens van de ene rechtspersoon naar de andere en van het ene land naar het andere, zodat de schuldvordering van de eisers ten aanzien van de ene rechtspersoon werd omgezet in een schuldvordering op de andere rechtspersoon, alsook dat de eisers het opzet hadden om op deze manier onder dekking van een foutieve regularisatieaangifte hun buitenlandse illegale vermogen naar België over te brengen. Met deze redenen verantwoorden de appelrechters hun beslissing naar recht.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Vierde middel
Eerste onderdeel
26. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 42, 1° en 3°, 505 en 505 Strafwetboek, zoals van toepassing vóór de wijziging door de wet van 10 mei 2007 (hierna artikel 505 (oud), Strafwetboek): het arrest verklaart ten onrechte ten aanzien van de eiser 1 en van de eiser 2 een bedrag van respectievelijk 22.371.092,60 euro en 26.363.002,50 euro verbeurd als voorwerp van de lastens de eisers bewezen verklaarde witwasmisdrijven; het arrest neemt aan dat de wit-wasmisdrijven bestaan uit het witwassen van de illegale inkomsten uit de fraude-systemen gebruikt in het kader van de feiten omschreven onder de telastleggingen E.1 tot en met E.3, F.1 en F.2.; er moet worden aangenomen dat de in deze telast-leggingen vermelde bedragen vermogensvoordelen zijn die werden aangewend om de effecten voorwerp van de witwasmisdrijven onder de telastleggingen B.3 en B.4 aan te kopen; artikel 505, derde lid (oud), Strafwetboek bepaalt dat de zaken bedoeld in 1°, 2°, 3° en 4°, het voorwerp uitmaken van de misdrijven die zijn gedekt door deze bepaling en dit in de zin van artikel 42, 1°, Strafwetboek; hieruit volgt dat een witgewassen vermogensvoordeel als bedoeld in artikel 42, 3°, Strafwetboek het voorwerp van het misdrijf uitmaakt in de zin van artikel 42, 1°, Strafwetboek; het goed dat door de witwasoperatie is verkregen, is niet het voor-werp van het witwasmisdrijf, maar wel een vermogensvoordeel dat voortkomt uit dat misdrijf; de appelrechters stellen vast dat de effecten werden aangekocht met gelden die het resultaat zijn van de misdrijven uit de telastleggingen E en F; hier-uit volgt dat het deze bedragen zijn die het voorwerp van het witwasmisdrijf uit-maken en niet de effecten die hoogstens het vermogensvoordeel kunnen zijn dat is voortgekomen uit het witwasmisdrijf; de verbeurdverklaarde bedragen berekend op grond van de waarde van de vermogensvoordelen die uit het witwasmisdrijf werden verkregen, kunnen geenszins als voorwerp van het betrokken witwasmis-drijf en derhalve verplicht verbeurd te verklaren worden aanzien, maar hoogstens de geldsommen die uit de misdrijven E en F zijn verkregen; aldus beveelt het arrest niet de bijzondere verbeurdverklaring van het voorwerp van de door de eisers gepleegde witwasmisdrijven, maar wel een equivalent van het vermogensvoordeel dat uit deze misdrijven is verkregen; de verbeurdverklaring bij equivalent van het voorwerp van het witwasmisdrijf is niet mogelijk krachtens artikel 505 (oud), Strafwetboek.
27. Het arrest verklaart de eisers schuldig aan het door artikel 505, eerste lid, 3°, (oud), Strafwetboek bedoelde witwasmisdrijven bestaande in:
- de eiser 1: de telastlegging B3: het aankopen van 616 sicav's; de telastlegging B1: de overbrenging van 348 sicav's van die 616 sicav's naar een effecten-rekening;
- de eiser 2: de telastlegging B4: het aankopen van 605 sicav's; de telastlegging B2: de overbrenging van 557 sicav's van die 605 sicav's naar een effectenre-kening.
28. Artikel 505, derde lid (oud), Strafwetboek, bepaalt dat de zaken bedoeld in 1°, 2°, 3° en 4°, van dit artikel het voorwerp uitmaken van de misdrijven die ge-dekt zijn door deze bepaling, in de zin van artikel 42, 1°, Strafwetboek.
Hieruit volgt dat een witgewassen vermogensvoordeel als bedoeld in artikel 42, 3°, Strafwetboek, het voorwerp van het misdrijf uitmaakt in de zin van artikel 42, 1°, Strafwetboek. Deze bijzondere verbeurdverklaring is verplicht.
Daarentegen is het goed dat door de witwasoperatie is verkregen niet het voor-werp van het misdrijf witwassen, maar wel een vermogensvoordeel dat voortkomt uit dat misdrijf als bedoeld in artikel 42, 3°, Strafwetboek. Het feit dat het verkrij-gen van dat vermogensvoordeel de finaliteit is van de witwasoperatie doet hieraan geen afbreuk. Deze facultatieve bijzondere verbeurdverklaring van het uit het witwasmisdrijf verkregen vermogensvoordeel is enkel mogelijk krachtens de arti-kelen 42, 3°, en 43bis Strafwetboek.
29. Het arrest verklaart ten aanzien van de eiser 1 een bedrag van 22.371.092,60 euro verbeurd en ten aanzien van de eiser 2 een bedrag van 26.363.002,50 euro. Deze bedragen werden berekend aan de hand van de koers van de naar België overgebrachte effecten op het moment van de overbrenging, vermeerderd met de aangekochte maar niet naar België overgebrachte effecten aan de voor de eisers meest goedgunstige koers.
Deze verbeurdverklaring wordt gesteund op de artike-len 42, 1° en 505, derde lid (oud), Strafwetboek, als voorwerp van de telastleggin-gen B.1 en B.3 voor de eiser 1 en de telastleggingen B.2 en B.4 voor de eiser 2.
Aldus beveelt het arrest niet de bijzondere verbeurdverklaring van het voorwerp van de met de voormelde telastleggingen omschreven witwasmisdrijven, maar wel van het vermogensvoordeel dat uit die misdrijven is verkregen. Die beslissing is niet naar recht verantwoord.
Het onderdeel is gegrond.
Tweede onderdeel
30. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 42, 1° en 3°, 505 en 505 (oud), Strafwetboek: door lastens de eiser 1 en de eiser 2 een bedrag van respec-tievelijk 22.371.092,60 euro en 26.363.002,50 euro verbeurd te verklaren over-stijgt het arrest in hoge mate de in de telastleggingen E en F aangegeven sommen, op grond waarvan de met de telastleggingen B1 tot en met B4 bedoelde aankopen werden gefinancierd en is die beslissing niet naar recht verantwoord.
31. Het onderdeel dat niet kan leiden tot ruimere cassatie of cassatie zonder verwijzing, behoeft geen antwoord.
Vijfde middel
32. Het middel voert schending aan van de artikelen 3 en 4, eerste lid, Vooraf-gaande Titel Wetboek van Strafvordering, de artikelen 2, 17 en 18, eerste lid, Ge-rechtelijk Wetboek, de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek, de artikelen 2.7.1.0.1, 3.1.0.0.1, 3.2.1.0.1, 3.2.2.0.1, 5.0.0.0.1, eerste lid, 4° en 5.0.0.0.11 Vlaamse Codex Fiscaliteit en de artikelen 2.7.1.0.1, 5.0.0.0.1, eerste lid, 4° en 5.0.0.0.11 Vlaamse Codex Fiscaliteit, zoals ingevoegd bij het decreet van 19 de-cember 2014: het arrest verklaart de burgerlijke rechtsvordering van de verweerder voor de vergoeding van de ontdoken successierechten ontvankelijk en gegrond ten aanzien van de beide eisers; de verweerder dient de openstaande successierechten vanaf 1 januari 2015 op te nemen in kohieren en mag van de belastingschuldigen alleen een som vorderen krachtens een uitvoerbaar verklaard kohier dat de inningstitel vormt; de successierechten ontstaan bijgevolg slechts door de inkohiering die tegelijkertijd een uitvoerbare titel vormt; de verweerder heeft niet meer het vereiste belang om voor de strafrechter een burgerlijke rechtsvordering in te stellen om successierechten en toebehoren in te vorderen nu de Vlaamse Codex Fiscaliteit daartoe sinds 1 januari 2015 een eigen mogelijkheid tot herstel bepaalt; de verweerder mag alleen successierechten vorderen krachtens een uitvoerbaar verklaard kohier, waardoor de eis niet gegrond kon worden verklaard.
33. De in het middel aangehaalde bepalingen van de Vlaamse Codex Fiscaliteit zijn bij toepassing van artikel 325 van het decreet van 19 december 2014 tot wij-ziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 in werking getre-den op 1 januari 2015.
34. Bij een wijziging van de fiscale wetgeving zijn de bepalingen van de nieuwe fiscale wet niet van toepassing op rechtshandelingen en toestanden die juridisch voltrokken zijn onder de oude wet.
35. Uit de telastlegging D.1 blijkt dat de erflater is overleden te Gent op 6 no-vember 2007. Het is op dat moment dat de materiële belastingschuld ontstond, op basis van het op dat moment in het Vlaamse Gewest van toepassing zijnde Wet-boek Successierechten. Het bewezen verklaarde misdrijf uit de telastlegging D.1. was voltrokken op 24 april 2008. De rechtsvoorganger van de verweerder heeft zich op 20 juni 2012 burgerlijke partij gesteld. Bijgevolg zijn de vermelde bepa-lingen van de Vlaamse Codex Fiscaliteit niet van toepassing op de vordering van het Vlaamse Gewest tot betaling van schadevergoeding bestaande in de ontdoken rechten.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Ambtshalve onderzoek van beslissingen op de strafvordering voor het overige
36. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissingen zijn overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Verleent akte van de afstand van de cassatieberoepen I.
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het:
- ten laste van de eiser 1 de verbeurdverklaring uitspreekt van een totaalbedrag van 22.371.092,60 euro als voorwerp van de witwasmisdrijven bewezen ver-klaard onder de telastleggingen B.1 en B.3;
- ten laste van de eiser 2 de verbeurdverklaring uitspreekt van een totaalbedrag van 26.363.002,50 euro als voorwerp van de witwasmisdrijven bewezen ver-klaard onder de telastleggingen B.2 en B.4.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeel-telijk vernietigde arrest.
Verwerpt de cassatieberoepen II voor het overige.
Veroordeelt de eisers elk tot drie achtsten van de kosten.
Houdt de beslissing over de overige kosten aan en laat die over aan de verwijzingsrechter.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Antwerpen.
Bepaalt de kosten in het geheel op 1.281,66 euro waarvan 896,06 euro verschul-digd is.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer
Onrechtmatig aanwenden van het vennootschapvermogen of misbruik van vennootschapsgoederen.
Art. 492bis. Met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderdduizend frank worden gestraft
de bestuurders, in feite of in rechte, van burgerlijke en handelsvennootschappen,
alsook van verenigingen zonder winstoogmerk,
die met bedrieglijk opzet en voor persoonlijke rechtstreekse of indirecte doeleinden gebruik hebben gemaakt van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon,
hoewel zij wisten dat zulks op betekenisvolle wijze in het nadeel was van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn schuldeisers of vennoten.
De schuldigen kunnen daarenboven veroordeeld worden tot ontzetting van hun rechten overeenkomstig artikel 33.
Dit misdrijf kan ook bestaan uit een onthoudig waardoor indirect gelden van de vennootchap verstoken blijven.
Het gebruik van de goederen of het krediet van een rechtspersoon in de omstandigheden en door de personen in artikel 492bis Strafwetboek vermeld, kan niet enkel bestaan uit een positieve daad, maar ook uit een onthouding, wanneer die onthouding de uiting is van de doelgerichte wil om een bepaald resultaat te bereiken; er kan sprake zijn van een dergelijke onthouding wanneer de bestuurder van een handelsvennootschap een bedrag niet opeist waarop die vennootschap recht heeft, teneinde zichzelf een voordeel te verschaffen.
Inzake het misdrijf ‘misbruik van vennootschapsgoederen' is een bijzondere bewijsvoering mogelijk, met name het bewijs door ontbreken van verantwoording.
Handelsvennootschappen zijn wettelijk verplicht de voor hun onderneming voorgeschreven boekhouding te voeren. Die boekhouding dient alle bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van alle aard te vermelden. Zij moet een getrouw beeld geven van de vennootschap. Elke boeking dient te gebeuren aan de hand van een gedagtekend verantwoordingsstuk.
Indien bij een faillissement blijkt dat de in de boekhouding vermelde kasgelden of inventarisgoederen niet voorhanden zijn in de onderneming en de bestuurder hiervoor geen verantwoording kan geven, dan mag de rechter hieruit het bewijs door vermoedens afleiden dat de bestuurder schuldig is aan ontdraging van die gelden en/of goederen uit het faillissement (vgl.: Cass. 13 maart 1973, Arr.Cass. 1973, 693).
Dit is geen omkering van de bewijslast. Er is geen enkel bezwaar om dergelijk bewijs ook mogelijk te achten ten aanzien van het misdrijf "misbruik van vennootschapsgoederen".
Telkens wanneer de wet een verplichting tot verantwoording oplegt, kan er een bijzonder bewijs door middel van vermoedens geleverd worden, meer bepaald een bewijs op grond van de niet verstrekte verantwoording (zie L. HUYBRECHTS, De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van bestuurders en zaakvoerders van vennootschappen, referaat dd. 24 mei 1993, UIA-CBR, 37).
Rechtsleer:
• S. Lossy, “Misbruik van vennootschapsgoederen” in Comm.Strafr., p. 18, nr. 22.