Ingevolge de burgerlijke partijstelling wordt de burgerlijke partij een formele procespartij.
Wanneer het onderzoeksgerecht verwijst naar de strafrechter is aldus de burgerlijke vordering tot schadevergoeding rechtsgeldig aanhangig gemaakt.
Een burgerlijkepartijstelling voor de strafrechter – hetzij voor de onderzoeksrechter, hetzij voor de strafrechter ten gronde – moet als een geldige wijze van inleiding van de burgerlijke rechtsvordering in de zin van art. 2244, § 1 BW worden beschouwd.
Wanneer de burgerlijke partij vóór de verjaring van de strafvordering aldus haar vordering instelt, houdt de verjaring van de burgerlijke rechtsvordering op te lopen tot de dag van de uitspraak van de beslissing die een einde maakt aan het geding.
Wanneer de burgerlijke partij zich aldus tijdig, dit is vóór de verjaring van de strafvordering, bij de onderzoeksrechter heeft gesteld en de rechtspleging vervolgens wordt geregeld door een verwijzingsbeschikking van het onderzoeksgerecht, is de verjaring van de burgerlijke vordering gestuit en dient de strafrechter ten gronde in beginsel uitspraak te doen over die burgerlijke rechtsvordering, ook al is de strafvordering inmiddels verjaard.
Wanneer voor de bodemrechter evenwel zou blijken dat de strafvordering reeds verjaard was op het ogenblik van de verwijzingsbeschikking van het onderzoeksgerecht, maar dit laatste desondanks de strafvordering en bijgevolg ook de burgerlijke vordering van de zich reeds tijdens het gerechtelijke onderzoek of voor het onderzoeksgerecht gestelde burgerlijke partij naar de bodemrechter heeft verwezen, dient de strafrechter ten gronde de onontvankelijkheid van de burgerlijke vordering vast te stellen.