Waar artikel 44 §3, 2° BTW-wetboek voorziet in de vrijstelling voor verhuur van uit hun aard onroerende goederen is het een implementatie van het artikel 13, B, eerste lid, b) van de zesde richtlijn 77/388/EEG, zodat het dient te worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn.
Dit brengt onder meer met zich dat bij het onderzoek van de vraag of er sprake is van onroerende verhuur in de zin van artikel 44 §3, 2° BTW-wetboek, , de volgende principes dienen te worden in acht genomen (zie hieromtrent onder meer HvJ, d.d. 12 juni 2003, C-275/01, Sinclair Collis Lcd tegen Commissioners of Customs & Excise, in het bijzonder cijfers 22 tot 26, http://curia. europa.eu):
- de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, moeten strikt worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht;
- de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn zijn autonome communautaire rechtsbegrippen en dienen derhalve een communautaire definitie te krijgen;
- wat de in artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen betreft, geeft deze bepaling geen omschrijving van het begrip "verhuur" en verwijst zij evenmin naar de respectieve omschrijvingen van dat begrip in de wettelijke regelingen van de lidstaten; krachtens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
- het wezenlijke kenmerk van de verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn, is dat aan de houder voor een overeengekomen tijdsduur tegen vergoeding het recht wordt verleend, een onroerend goed te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten;
- aan de hand van het vermelde criterium van de duur van het verhuur heeft het Hof van Justitie de verhuur van onroerend goed, wat in de regel een betrekkelijk passieve activiteit is, die enkel verband houdt met het tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert, willen onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, ofwel een voorwerp hebben dat beter wordt gekarakteriseerd door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed (vergelijk met HvJ, d.d. 18.11.2004, C-284/03, Belgische Staat tegen Temco Europe SA, cijfer 20, http://curia.europa.eu);
- wat het criterium van het uitsluitend gebruik betreft, kan het gebruik in de overeenkomst tussen partijen worden beperkt en neemt dit niet weg dat dit gebruik uitsluitend is ten opzichte van eenieder die niet op grond van de wet of de overeenkomst een recht kan doen gelden ten aanzien van het goed dat het voorwerp van de huurovereenkomst vormt (vergelijk met HvJ, d.d. 18.11.2004, C-284/03, Belgische Staat tegen Temco Europe SA, cijfers 24-25, http:/ /curia.europa.eu).
Een handelshuurovereenkomst tussen twee Vzw’s waarbij de ene VZW aan de andere het recht verleent om voor een overeengekomen tijdsduur en tegen vergoeding een onroerend goed te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten dient te worden aanzien als een vrijgestelde onroerende verhuur, indien geen bewijs wordt geleverd van bijkomende prestaties en als het onroerend goed dus enkel passief ter beschikking gesteld wordt.