Aan zwartrijden verbonden boetebedingen zijn nietig. Dit volgt uit de richtlijn oneerlijke bedingen, op basis waarvan kan geoordeeld dat de boetes voor zwartrijden niet door de rechter kunnen worden opgelegd, wegens schending van de wederkerigheid en gelijkwaardigheid (zwarte lijst art. VI. 83, 17° en 24° WER). De NMBS is bv. niet gehouden tot een gelijkwaardige boete te betalen aan de reiziger wanneer de trein niet stipt rijdt. De rechter kan deze boetes zelfs niet kan matigen, in die zin dat de boetes dus door de rechter dienen afgewezen..
Door het verlenen van vrije toegang tot de trein enerzijds, en het instappen in die trein om een rit te maken anderzijds, volgt de spoorwegonderneming en de reiziger hun overeenstemmende wil uiten om een contractuele relatie aan te gaan, zodat de voorwaarden voor een vervoerovereenkomst in beginsel zijn vervuld.
Een spoorwegonderneming ie vrije toegang tot haar treinen verleent en een reiziger die in een dergelijke trein stapt om een rit te maken, moet als een als partijen bij een „vervoerovereenkomst” in de zin van de Europese verordening 1371/2007worden beschouwd zodra de reiziger zich in de trein bevindt. Het treinkaartje – ook het „vervoerbewijs” genoemd in aanhangsel A – is slechts het instrument dat de vervoerovereenkomst in de zin van verordening nr. 1371/2007 concretiseert.
Het begrip „vervoerovereenkomst” van deze bepaling voor de toepassing van die verordening staat los van de vraag of de reiziger een vervoerbewijs heeft en in die zin dus ook slaat op de situatie waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken.
Het begrip „vervoerovereenkomst” in de zin van verordening nr. 1371/2007 moet aldus worden uitgelegd dat het mede slaat op de situatie waarin een reiziger (als zwakste partij wiens rechten bij het vervoercontract moeten worden gewaarborgd) zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken. Indien zou worden aangenomen dat deze reiziger, louter omdat hij bij het instappen geen vervoerbewijs heeft, kan worden geacht geen contractuele relatie te hebben met de spoorwegonderneming die vrije toegang tot haar treinen heeft verleend, zou die reiziger immers, wegens omstandigheden die hem niet zijn toe te rekenen, de rechten kunnen verliezen die verordening nr. 1371/2007 verbindt aan de sluiting van een vervoerovereenkomst, wat in strijd zou zijn met de in de overwegingen 1 tot en met 3 van deze verordening vermelde doelstelling van het beschermen van treinreizigers.
Artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „vervoerovereenkomst” in de zin van deze bepaling ook de situatie valt waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken.
Gelet op met name het doel van richtlijn 93/13, namelijk de consument beschermen tegen oneerlijke bedingen in een tussen hem en een verkoper gesloten overeenkomst moet de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn vastgestelde uitzondering strikt worden uitgelegd.
Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen de lidstaten dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.
Een consument is niet gebonden door een oneerlijk beding. De nationale rechter moet een contractueel beding dat hij oneerlijk acht, buiten toepassing laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, tenzij de consument zich hiertegen verzet.
De nationale rechter die vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, kan deze overeenkomst niet aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien. De nationale rechter, die vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, mag de boete die aan de consument in rekening gebrachte boete niet verlagen. De rechter moet in plaats daarvan het voor de consument betrokken oneerlijk beding geheel buiten toepassing laten. De overeenkomst moet dus in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is.
Indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, zou mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13. Die bevoegdheid zou namelijk ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, wordt tenietgedaan doordat verkopers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de nationale rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin – voor zover noodzakelijk – zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die verkopers zou worden gevrijwaard.
Voorts heeft het Hof weliswaar een uitzondering op dit beginsel aanvaard, waar het heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen verzet dat de nationale rechter het oneerlijke beding op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht schrapt en door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt, op voorwaarde dat die vervanging strookt met het doel van artikel 6, lid 1, en het mogelijk maakt een reëel evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van – en derhalve de gelijkheid tussen – de partijen bij de overeenkomst te herstellen. Het Hof heeft deze mogelijkheid evenwel beperkt tot gevallen waarin de nationale rechter ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel te vernietigen en de consument daardoor zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad.
In de hoofdgedingen blijkt echter, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter ter zake te verrichten verificaties, niet dat de eventuele ongeldigverklaring van het betrokken boetebeding ertoe zou kunnen leiden dat de overeenkomsten in hun geheel worden vernietigd en de consumenten daardoor met uiterst nadelige consequenties worden geconfronteerd.
Richtlijn 93/13 strekt er enkel toe de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onderling aan te passen, en bevat geen enkele bepaling over niet-contractuele aansprakelijkheid. Hieraan dient toegevoegd dat naar Belgisch recht er een principieel samenloopverbod bestaat tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid, met uitzondering voor strafrechtelijke misdrijven, waarbij dient opgemerkt dat zwartrijden enkel kan worden gesanctioneerd met een administratieve geldboete (art. 14, 15, 17, 28 en 29 Wet politie van de spoorwegen).
Terzake dient gewezen op de bepalingen van het Belgische recht, zijnde de artikels VI. 83, 17° en 24° WER waardoor de boetes voor zwartrijden aldus een verboden beding uitmaken bij gebrek aan wederkerigheid en gelijkwaardigheid, terwijl deze boetes die bv. door de NMBS niet dienen betaald wanneer zij in gebreke blijft om bv. in stipte treinverbinding te voorzien, bovendien in hoofde van de consument buitensporig is.