Het biechtgeheim, net als alle andere vertrouwelijke inlichtingen die een priester naar aanleiding van zijn uitoefening van zijn functie verneemt, moet beschouwd worden als deel uitmakend van het beroepsgeheim in de zin van art. 458 Sw.
Dit beroepsgeheim is geenszins absoluut, ook niet voor priesters. De verplichting opgelegd aan bedienaars van de erediensten om het geheim te bewaren van zaken waarvan zij kennis hebben door de uitoefening van hun functie, verhindert geenszins dat de onderzoeksrechter kan overgaan tot de inbeslagname van alle documenten met inbegrip van documenten uit een kerkrechtelijke procedure met het oog op het achterhalen van de waarheid.
De hulpverleningsplicht zoals afgeleid uit art. 422bis Sw. geldt voor iedereen, ook voor dragers van het beroepsgeheim, ook voor priesters.
Zelfs bij een absolute visie op het beroepsgeheim is de schending daarvan nog steeds een noodtoestand, indien dit het enige middel is om een hoger rechtsbelang, namelijk het verlenen van hulp aan een persoon in nood, te vrijwaren.
Noodtoestand in strafrechtelijke zin kan omschreven worden als een situatie waarin het overtreden van strafrechtsbepalingen en het schenden van strafrechtelijke beschermde rechtsgoederen en rechtsbelangen (in casu het beroepsgeheim) het enige middel is om andere - belangrijker - rechtsgoederen of rechtsbelangen te vrijwaren.
Het rechtsbelang tot bescherming van het beroepsgeheim dat door art. 458 Sw. beschermd wordt is ondergeschikt aan de hulpverleningsplicht van een persoon in nood (het rechtsbelang dat door art. 422bis Sw. wordt beschermd).
Vanuit het standpunt van de rechtsorde leverde het bieden van hulp in de zin van art. 422bis Sw. Om een zelfmoord te vermijden meer voordeel dan het nalaten dat te doen. Een drager van het beroepsgeheim (of biechtgeheim) moet zich beroepen op de rechtvaardigingsgrond van de noodtoestand ter als rechtvaardiging van de schending van het beroepsgeheim om het leven van een persoon te redden.
Daarbij kan worden opgemerkt dat er ten aanzien van degene die zich beroept op de rechtvaardigende noodtoestand enkel een zgn. 'aanvoeringslast' bestaat, derwijze dat het bestaan van deze toestand niet bewezen moet worden, maar enkel moet aangetoond worden dat de aanvoering "niet van alle geloofwaardigheid is ontbloot".
De constitutieve bestanddelen van het misdrijf schuldig verzuim zijn:
- iemand verkeert in groot gevaar;
- een persoon die zelf die toestand heeft vastgesteld of aan wie die toestand is beschreven door degenen die zijn hulp inroepen, verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen;
- moreel bestanddeel;
- de verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen.
Wie op het punt staat zelfmoord te plegen, verkeert in groot gevaar.
Is strafbaar krachtens artikel 422bis Sw., hij die verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetzij hij zelf diens toestand heeft vastgesteld hetzij die toestand hem is beschreven door degenen die zijn hulp inroepen.
Groot gevaar kan worden gedefinieerd als «een toestand waarin een individu in zijn persoonlijke integriteit, zijn vrijheid of zijn eerbaarheid dreigt aangetast te worden zonder dat doodsgevaar vereist wordt». De oorzaak van het gevaar heeft geen belang.
Iemand die op het punt staat zelfmoord te plegen, is in groot gevaar
Artt. 422bis Sw. vereist geen bijzonder opzet, voldoende is dat de beklaagde wetens en willens in gebrek is gebleven ten aanzien van de algemene solidariteitsplicht, hetgeen te dezen het geval is.
Hulp verlenen kan op verschillende manieren. In het geval iemand op het punt staat zichzelf van het leven te benemen, mag verwacht worden dat men een nabij familielid, de politie of de hulpdiensten verwittigt. De omstandigheid dat het ingrijpen, bv. door een familielid, de politie of de hulpdiensten te waarschuwen, mogelijk niets zou hebben veranderd, is irrelevant: elke persoon in groot gevaar dient te worden geholpen, ongeacht de mogelijke graad van doeltreffendheid van die hulp. Is tevens irrelevant het feit dat de betrokkene niet zeker was dat het slachtoffer zich van het leven zou beroven: weten dat er een grote kans bestaat, volstaat .
De verplichting hulp te bieden houdt op wanneer de hulpbehoevende overleden is, maar blijft bestaan voor stervenden, zelfs wanneer de hoop de persoon in gevaar te redden uiterst klein of zelfs onbestaande is.
Het misdrijf schuldig verzuim vereist geen bijzonder opzet. De wet houdt ook geen rekening met de persoonlijke motieven die de schuldige zouden bezield of aangezet hebben zich te onthouden: angst, egoïsme, bloedvrees, gebrek aan koelbloedigheid, paniek, enz. De gemoedstoestanden kunnen wel in aanmerking komen wat de straftoemeting betreft (vgl. J. Du Jardin, Comm. Straf.).
De hulpverleningsplicht zoals afgeleid uit art. 422bis Sw., geldt voor iedereen, ook voor dragers van het beroepsgeheim. Complementair daaraan wordt in de rechtsleer terecht verdedigd dat 'als algemene regel kan gesteld worden dat in noodsituaties, namelijk wanneer een beroepsbeoefenaar zich gedwongen voelt af te stappen van zijn plicht tot geheimhouding om een objectief onaanvaardbaar kwaad te verhinderen, een inbreuk op het beroepsgeheim strafrechtelijk niet verwijtbaar is'.
Dat een individu over zelfbeschikkingsrecht zou beschikken en dientengevolge zelf zou mogen bepalen op welke wijze en op welk moment zijn leven eindigt (wat overigens een argument is dat niet rijmt met de visie van de katholieke kerk, doet – voor zover al correct – geen afbreuk aan het feit dat men, in de zin van artikel 422bis Sw., iemand die in groot gevaar verkeert omdat hij zichzelf van het leven wil beroven, alle hulp dient te verlenen die zo doeltreffend als mogelijk is.
Schuldig verzuim wordt immers niet uitgesloten met betrekking tot de hulpbehoevende persoon die zijn gevaartoestand heeft veroorzaakt door zijn eigen wil of door zijn eigen schuld.
Ook de vergelijking met de medewerkers van de hulplijn Tele-Onthaal, een door de overheid erkend centrum van algemeen welzijnswerk, gaat te dezen niet op, al was het maar omdat naar deze hulplijn anoniem wordt gebeld, terwijl de beklaagde de noodkreet aanhoorde van een goede vriend.
De verplichting om hulp te bieden geldt slechts wanneer er geen ernstig gevaar is voor zichzelf of voor anderen.
De wet weidt niet verder uit over wat ter zake een grond van rechtvaardiging is. Alleszins moet het gevaar een ernstig karakter vertonen.
Dit ernstig karakter wordt beoordeeld niet in evenredigheid met de objectieve hoegrootheid van het gevaar waarin de hulpbehoevende persoon verkeert, maar subjectief, naar verhouding van de reactie die een redelijk mens zou gehad hebben, met gelijkaardige persoonlijke eigenschappen en in soortgelijke omstandigheden. Het feit dat hulpverlening iemand aan gerechtelijke vervolgingen zou blootstellen, rechtvaardigt het verzuim ervan niet
Het argument als priester geen spreekplicht te hebben en gehouden zijn tot het biechtgeheim (dat valt onder het beroepsgeheim), of het argument zelf gevaar gelopen te hebben, gezien het schenden van het biechtgeheim zou leiden leiden tot excommunicatie uit de katholieke kerk gaat niet op.
De plicht tot geheimhouding, vervat in artikel 458 Sw., houdt verband met hetgeen een priester naar aanleiding van de sacramentele biecht heeft vernomen en is ook toepasselijk op al wat een priester confidentieel bij het uitoefenen van zijn bediening heeft vernomen
Los van de vraag of de kwestieuze gesprekken tussen de beklaagde en het slachtoffer van de zelfmoord naar canoniek recht wel als een sacramentele biecht kunnen worden beschouwd, dan wel of de beklaagde de suïcideplannen van Y. confidentieel bij het uitoefenen van zijn bediening heeft vernomen en hij aldus als beroepsgeheimhouder kan worden beschouwd, bleek in deze zaak dat de beklaagde zélf dit (beweerde) biechtgeheim/beroepsgeheim en de (beweerde) confidentialiteit van de kwestieuze gesprekken die hij met het slachtoffer van de zelfmoord voerde kort voor diens zelfdoding niet heeft gerespecteerd, doordat er gesprekken werden gevoerd door de biechtvader en de echtgenote van het slachtoffer na het overlijden en zich zelfs nadien geuit heeft in krantenartikels.
Alleen al door zélf zijn (beweerde) beroepsgeheim kort na het gebeurde te schenden tegenover de echtgenote van de overledene en naderhand andermaal tegenover de media, gaf de beklaagde te kennen dat er in feite geen sprake was van een beroepsgeheim (biechtgeheim en/of confidentialiteit) en beroept hij zich hier thans vruchteloos op.
Ook de bewering van de beklaagde dat hij een ernstig gevaar liep door het risico om uit de katholieke kerk geëxcommuniceerd te worden, wordt in die omstandigheden niet aannemelijk gemaakt.
Integendeel was er geen sprake van een ernstig gevaar voor zichzelf waardoor de beklaagde ingevolge een beroepsgeheim (waarvan het biechtgeheim deel uitmaakt) of het gevaar op excommunicatie niet gehouden zou zijn geweest om hulp te verlenen.
Om dezelfde redenen is de noodtoestand (artikel 71 Sw.) niet aan de orde die het schuldig verzuim zou rechtvaardigen, al was het maar omdat er te dezen geen sprake is van een hogere waarde die voorging op het verlenen van (meer) hulp aan een persoon in groot gevaar.
Zelfs al is de verplichting om hulp te verlenen, zoals vervat in artikel 422bis Sw., een middelen- en geen resultaatsverbintenis, van de beklaagde werd in deze concrete zaak verwacht dat hij hetzij de echtgenote, hetzij de politie of de hulpdiensten verwittigde toen het hem duidelijk werd dat betrokkene zich van het leven zou benemen of daartoe een zeer grote kans bestond, of dat hij zich minstens zelf ter plaatse begaf om zijn vriend hierin tegen te houden, of op enige andere, meer doeltreffende manier hulp zou hebben verleend dan betrokkene enkel telefonisch of per sms te woord te staan zoals hoger werd beschreven.