Bezit van staat als bescherming van de feitelijke toestand van socio-affectief vaderschap
Luidens art. 318, § 1 BW kan het vaderschap dat volgt uit de vaderschapsregel worden betwist door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en de persoon die het vaderschap van het kind opeist, tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot.
Bezit van staat geldt als voorbeeld van een juridische verankering (en bescherming) van een louter feitelijke toestand (socio-affectief ouderschap). Van wezenlijk belang in dat verband is de effectieve omgang met het kind na de geboorte, de aard en de omvang van de aangetoonde belangstelling voor het kind, de belofte om verantwoordelijkheden op te nemen vóór de geboorte en de daadwerkelijk opgenomen verantwoordelijkheden t.a.v. het kind na de geboorte.
Uit voldoende gewichtige, voortdurende en overeenstemmende elementen moet blijken dat de betrokkenen zich gedragen – en door de omgeving zodanig ook worden beschouwd – als hebbende een door de wet vastgestelde afstammingsband jegens elkaar.
Vereist is dat de vader het kind niet allen de facto werd opgevoed door de socio-affectieve vader, maar kennelijk ab initio ook de intentie had om het als “zijn” kind op te voeden (de wil om een afstammingsband – met alle gevolgen die daaruit voortvloeien – te hebben met het kind).
Zowel de rust der families als de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, kunnen in concreto verhinderen dat de biologische werkelijkheid primeert op de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap.
In situaties waarin de vordering tot betwisting wordt ingesteld door de man die het vaderschap van het kind opeist en er een actueel bezit van staat bestaat tussen de juridische vader en het kind, is er een gezinskern voorhanden, die volgens de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof – beschermd mag worden.
Het kan, aldus in concreto, gerechtvaardigd zijn om meer belang te hechten aan het belang van het minderjarige kind (en de familie waarin het leeft) dan aan het belang van de biologische vader om zekerheid te verkrijgen over zijn biologisch vaderschap (zie o.a. EHRM 19 oktober 1999, Nylund t/ Finland, nr. 34308/96).
(Let wel wanneer de vordering uitgaat van het kind en/of wanneer er naast een docio-affectieve band bestaat tussen het kind en de biologische vader bestaan heeft, kan de rechter in concreto anders oordelen).
In dat opzicht mag niet nagelaten de voorrangspositie van het (belang van het) kind bij beslissingen betreffende de betwisting van de afstammingsband (inbegrepen beslissingen nopens de ontvankelijkheid van de vordering) te beklemtonen.
In de afweging van de onderscheiden belangen die in het geding zijn (inbegrepen het belang van de beweerde biologische vader bij de vaststelling van de afstammingsband) staat het belang van het kind centraal. Zowel art. 22bis Gw. als art. 3, eerste lid Kinderrechtenverdrag verplichten de rechter trouwens om in de eerste plaats het belang van het (minderjarig) kind in aanmerking te nemen in de procedures die betrekking hebben op het kind.
De rechter dient trouwens om in de eerste plaats het belang van het (minderjarig) kind in aanmerking te nemen in de procedures die betrekking hebben op het kind. Deze bijzondere rol die aan het kind voorbehouden is, wordt verantwoord door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie.