Het bezit te goeder trouw van roerende goederen doet het eigendomsrecht enkel ontstaan wanneer het bezit deugdelijk is, dit wil zeggen een voortdurend, onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit als eigenaar.
Zie ook Art. 3.28. NBW Onmiddellijke verkrijging te goeder trouw van roerende goederen:
§ 1. Hij die onder bezwarende titel, te goeder trouw, een zakelijk recht verkrijgt op een roerend goed van een persoon die er niet over kon beschikken, wordt titularis van dat recht, van zodra hij het ongestoord en ondubbelzinnig bezit verkrijgt.
De titularis van een zakelijk recht die een roerend goed heeft verloren of van wie een roerend goed werd gestolen, kan dat goed evenwel terugvorderen tegen de in het eerste lid bedoelde bezitter gedurende een vervaltermijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag van het verlies of de diefstal; dat recht op terugvordering bestaat niet voor de wettelijke betaalinstrumenten.
§ 2. Hij die onder bezwarende titel, te goeder trouw, een zakelijk recht verkrijgt op een schuldvordering van een persoon die er niet over kon beschikken, wordt titularis van dat recht, van zodra er kennis van is gegeven aan de gecedeerde schuldenaar.
Wie kasbons onder zich heeft die toebehoorden aan een overleden persoon kan het bezit inroepen als titel van eigendom.
Dit vermoeden geldt evenwel slechts op voorwaarde dat het reële bezit
(1) te goedertrouw is,
(2) als eigenaar of voor zichzelf plaats vindt en (
3) deugdelijk of vrij van gebreken is.
Een reëel bezit vrij van gebreken onderstelt, een voortdurend en onafgebroken, ongestoord,openbaar en ondubbelzinnig bezit als eigenaar.
Krachtens artikel 2268 BW wordt de goede trouw vermoed. Krachtens artikel 2230 BW wordt men steeds geacht als eigenaar en voor zichzelf te bezitten, tenzij is bewezen dat men heet aangevangen voor een ander te bezitten. Voorts wordt ook het deugdelijke bezit feitelijk vermoed.
Het bezit van kasbons is
(1) in casu gestoord in de lijn van de familiale perikelen en het navolgende strafonderzoek,
(2) heimelijk want het bezit van de kasbons was in casu blijkbaar heimelijk zonder medeweten van de(andere) entourage van de erfgenamen en ook letterlijk verborgen (de kasbons lagen in een een bankkluis en
(3) dubbelzinnig gelet op de behartiging van de belangen van de erflater door de bezitter van de kasbon en de haar in die optiek verleende volmachten. De belangenbehartiging en de volmachten maken dat een bezit als eigenaar of voor zichzelf eveneens twijfelachtig overkomt.
Het gebrekkige bezit kan derhalve niet dienen als eigendomsvermoeden in de zin van artikel 2279, eerste lidBW.2.
Evenmin blijkt het bestaan van een handgift .De handgift of schenking van hand tot hand is een schenking van een lichamelijk roerend goed of van een onlichamelijk roerend goed waarbij het recht in de titel is geïncorporeerd, die zich voltrekt door de loutere materiële overdracht animus donandi aan de begiftigde die aanvaardt. De handgift is een schenking en moet dus in de eerste plaats voldoen aan de constitutieve bestanddelen en grondvereisten van deze rechtsfiguur. Dit betekent dat ook hier de vereisten gelden van verarming van de beschikker en correlatieve verrijking van de begiftigde, de nodige bekwaamheid om te beschikken en te ontvangen, een geldige toestemming, een geoorloofde oorzaak en een dadelijke/onherroepelijke overdracht van de geschonken zaak.
Voor de geldigheid van de handgift in het bijzonder worden vier cumulatieve voorwaarden vereist:
(1) een materiële overdracht door de schenker van de geschonken zaak aan de begiftigde, dit is de zogeheten traditio,
(2) een animus donandi aan de zijde van de schenker,
(3) de aanvaarding door de begiftigde en
(4) traditio en aanvaarding tijdens het leven van de schenker en de begiftigde. De vormvereisten van de artikelen 893-894 oud BW (artikel 4.132 (nieuw) BW) en 931 e.v. oud BW (artikel 4.158 (nieuw) BW) zijn niet van toepassing.
De handgift is geen plechtig contract. Er moet geen geschrift worden opgemaakt. De handgift is bovendien een zakelijk contract: ze komt tot stand door de afgifte van de geschonken zaak. De functie van de wettelijke pleegvormen wordt bij de handgift overgenomen door het vereiste van materiële overdracht.
De schenker wordt op deze manier meteen geconfronteerd met de gevolgen van zijn beslissing. Zoals de vormvereisten bij de schenkingsakte, maakt de materiële overdracht de schenker bewust van de ernst van de rechtshandeling en laat ze er geen enkele twijfel over bestaan wie de nieuwe eigenaar is.
De traditio is de handeling waarbij de schenker zich onmiddellijk en op onherroepelijke wijze van het geschonken goed ontdoet. De begiftigde wordt in het bezit ervan gesteld. Hij krijgt het geschonken goed materieel in zijn macht en kan zich als eigenaar gedragen, terwijl de schenker dit recht verliest. De traditio moet het geschonken goed zelf tot voorwerp hebben of tenminste documenten of andere voorwerpen die de feitelijke macht over het geschonken goed belichamen.
Nochtans is de materiële overdracht van het geschonken goed niet steeds vereist. Zo zou een handgift kunnen plaatshebben zonder overhandiging, met name door omzetting van de titel waarbij het precaire bezit wordt vervangen door een bezit als eigenaar ingevolge de wil van de schenker om het eigendomsrecht over te dragen animus donandi. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen tussen lastgever en lasthebber, zo de goederen zich reeds in het kader van het mandaat in het bezit van deze laatste bevonden.
Zowel de schenker als de begiftigde kunnen bij de traditio worden vertegenwoordigd door een lasthebber. De schenker en de begiftigde kunnen ieder afzonderlijk of samen hun lasthebber aanduiden. Het betreft een bijzonder mandaat, dat echter niet authentiek moet zijn. Wie het bestaan van een volmacht inroept, doorgaans de begiftigde die beweert van een lasthebber te hebben gekregen, moet dit bewijzen.
Uit het beginsel dat de handgift slechts wordt voltrokken door de overdracht van de geschonken goederen volgt noodzakelijkerwijze dat enkel goederen in aanmerking komen waarvan de eigendom door loutere traditio overgaat, zonder verdere formaliteiten, en waarbij dus toepassing kan worden gemaakt van artikel 2279 BW. Dit is in principe het geval voor lichamelijke roerende goederen en onlichamelijke roerende goederen waarvan het recht in de titel is geïncorporeerd, zoals bankbiljetten, kasbons en obligaties.
Van zodra voor de eigendomsoverdracht andere formaliteiten dan de loutere traditio zijn vereist, is een handgift uitgesloten.
De overdracht moet animo donandi gebeuren. De schenker moet het inzicht hebben een milddadigheid te doen aan de begiftigde. Net zoals bij alle andere schenkingen wordt ook bij de handgift de animus donandi niet vermoed, maar moet hij worden bewezen door degene die hem inroept, hetzij de schenker hetzij de begiftigde. Hij kan niet louter worden afgeleid uit de traditio. De animus donandi kan wel worden bewezen door de feitelijke begeleidende omstandigheden van de traditio. De animus donandi dient aanwezig te zijn op het moment van de overdracht. Een overdracht met de bedoeling van een latere begiftiging volstaat niet.
De handgift moet door de begiftigde of door zijn gevolmachtigde worden aanvaard. De aanvaarding zelf is aan geen enkele vorm - vereiste onderworpen en kan zelfs stilzwijgend gebeuren. Zo impliceert het in ontvangst nemen van de geschonken zaak ter gelegenheid van de traditio de aanvaarding. De aanvaarding kan eveneens blijken uit de afwezigheid van protest binnen een korte termijn na ontvangst van het bericht van creditering van de rekening van de begiftigde. De aanvaarding kan slechts plaatsvinden samen met of na de traditio.
Zoals voor alle schenkingscontracten, moeten aanbod en aanvaarding plaatsvinden tijdens het leven van de schenker en de begiftigde. Vermits de aanvaarding noodzakelijkerwijze niet vóór de traditio komt en gebeurlijk nadien, dient ook deze inter vivos te gebeuren. Deze problematiek komt voornamelijk aan bod zo de handgift niet rechtstreeks tussen de schenker en de begiftigde werd gerealiseerd, maar bijvoorbeeld via een mandataris.
Ook inzake handgiften geldt de algemene regel dat giften niet worden vermoed en dus moeten worden bewezen (in de regel overeenkomstig de artikelen 1341 e.v. oud BW (artikel 4.48 (nieuw) BW)).