Art. 2279, tweede lid BW (Art. 3.28. NBW) bepaalt dat diegene die een zaak is verloren of van wie de zaak is gestolen, gedurende drie jaren te rekenen van de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak kan terugvorderen van diegene in wiens handen hij ze vindt. Deze bepaling is duidelijk: de driejarige termijn begint te lopen vanaf het ogenblik dat de betrokken wagen gestolen werd, zijnde 6 januari 2010. Nergens bepaalt de wet dat deze verjaringstermijn pas begint te lopen zodra de eiser in revindicatie kennis krijgt van de identiteit van de huidige bezitter. Bovendien vormt art. 2279, tweede lid BW een uitzondering op art. 2279, eerste lid BW, waardoor zij beperkend dient te worden geïnterpreteerd.
Art. 2279, tweede lid BW is enkel van toepassing t.a.v. de bezitter te goeder trouw. T.a.v. de bezitter te kwader trouw geldt deze termijn van drie jaar niet.
De bezitter is te goeder trouw wanneer hij de zaak verkregen heeft van een persoon die hij eigenaar achtte te zijn, terwijl die persoon het in werkelijkheid niet was.
Het gaat om een verschoonbare dwaling van de bezitter omtrent de rechten van de persoon van wie hij het bezit verkreeg. Het is echter niet voldoende dat de bezitter niet wist dat hij te doen had met een onbevoegd persoon.
Het is bovendien vereist dat hij niet behoorde te weten dat hij handelde met een onbevoegd persoon (zie in dezelfde zin: Cass. 8 september 1961, Pas. 1962, I, 41; Cass. 17 oktober 1984, Arr.Cass. 1984-85, 280). Het behoren te weten, impliceert een onderzoeksplicht van de koper te goeder trouw, zeker in het geval waarin bijzondere omstandigheden waarin werd gehandeld argwaan of bijzondere achterdocht moesten wekken (zie in dezelfde zin: A. Van Oevelen, “De zogenaamd “subjectieve goede trouw” in het Belgische materiële privaatrecht (in het bijzonder in de materies die het notariaat aanbelangen)”, TPR 1990, 1146).
Op de professioneel rust in deze zaak weliswaar een onderzoeksplicht m.b.t. de rechtsgeldigheid van de hoedanigheid van de verkoper, maar deze mag niet onredelijk zijn. Men kan van de professioneel geenszins verwachten dat hij disproportionele maatregelen neemt in het kader van de op hem rustende onderzoeksplicht (zie in dezelfde zin: K. Vanhove, “Bezit en revindicatie bij sale and lease back”, NjW 2003, 155).
Goede trouw wordt steeds vermoed en hij die zich op kwade trouw beroept, moet deze bewijzen (art. 2268 BW (zie in dezelfde zin: Cass. 16 december 2010, RW 2011-12, 1425, noot D. Gruyaert). Het bewijs van de kwade trouw kan door alle middelen van recht geleverd worden (zie in dezelfde zin: Brussel 23 juni 1979, Act. Droit 1999, 113, noot M. Sommacal). Het is voldoende dat de goede trouw aanwezig was op het ogenblik van de verkrijging (artt. 1141 en 2269 BW) (zie in dezelfde zin: Luik, 30 juni 1988, Rev.Liège 1989, 1150).