Het in art. 2279, eerste lid BW bedoelde eigendomsvermoeden geldt evenwel slechts op voorwaarde dat het reële bezit (1) te goeder trouw is; (2) in de hoedanigheid van eigenaar of voor zichzelf plaatsvindt en (3) deugdelijk of vrij van gebreken is. Een reëel bezit, vrij van gebreken, onderstelt, krachtens art. 2229 BW, een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en ondubbelzinnig bezit als eigenaar.
Krachtens art. 2268 BW wordt de goede trouw vermoed. Krachtens art. 2230 BW wordt men steeds geacht als eigenaar en voor zichzelf te bezitten, tenzij is bewezen dat men heeft aangevangen voor een ander te bezitten. Voorts wordt ook het deugdelijke bezit feitelijk vermoed.
Het bezit dat (1) gestoord is in de lijn van de familiale perikelen en een navolgende strafonderzoek; (2) heimelijk is, dus verborgen gehouden bv. in een bankkluis en (3) dubbelzinnig is bv. omdat het bezit verkregen werd als volmachtdrager en niet als eigenaar voor zichzelf, maken het bezit gebrekkig waardoor het niet kan dienen als eigendomsvermoeden in de zin van art. 2279, eerste lid BW.
Let wel: Onder de weergave van dit arrest verwijzen we naar de nieuwe regels met betrekking tot de feitelijke macht over de goederen en het bezit in het (nieuw) BW