Een kost is slechts aftrekbaar als beroepskost, als hij werd gedaan of gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Dit houdt in dat de belastingplichtige moet bewijzen dat de kost beantwoordt aan werkelijk geleverde prestaties.
De administratie kan de echtheid van beweerde managementprestaties in vraag te stellen en heeft de bevoegdheid om van de belastingplichtige hiervan het bewijs te vragen (zonder een oordeel te vellen over de opportuniteit ervan). Het loutere feit dat een factuur ontvangen werd, houdt nog geen bewijs in van effectief geleverde managementprestaties.
Zonder onderliggende stukken bv. (managementovereenkomst, taakomschrijving, rapportering, berekening van forfaitaire vergoeding) en op basis van loutere vage omschrijvingen "Managementvergoeding voor de periode …", faalt deze bewijslast.
Voordelen van alle aard, ongeacht of zij al dan niet gepaard gaan met een daadwerkelijke uitgave voor de voordeelverstrekker, moeten worden opgenomen in individuele fiches en een samenvattende opgave en wanneer de voordeelverstrekker nalaat om dit te doen, kunnen zij worden onderworpen aan de aanslag geheime commissielonen.
De inschrijving op een rekening-courant geldt als een betaling.nDe inschrijving op het credit van de rekening-courant met akkoord van de zaakvoerder en enige vennoot (die de jaarrekening goedkeurde), heeft immers tot gevolg dat de sommen die het voorwerp uitmaken van de boeking, definitief naar het vermogen van de begunstigde zijn overgedragen. Vanaf de inschrijving beschikt de titularis van de rekening-courant voor de ingeschreven bedragen over een vordering en kan hij over de tegenwaarde beschikken.
De belastbare bedrijfsleidersbezoldigingen zijn alle beloningen verleend of toegekend aan een natuurlijk persoon die een opdracht als bedrijfsleider uitoefent. De schuldenaar, de benaming en de wijze van vaststelling of toekenning is van geen belang. Hieruit vloeit voort dat in beginsel alle inkomsten die een bedrijfsleider krijgt uit de vennootschap waarvan hij bedrijfsleider is als bezoldigingen van bedrijfsleider worden aangemerkt ongeacht de eigenlijke aard van de inkomsten (art. 32 WIB 1992, attractiebeginsel).
Overeenkomstig artikel 219, eerste lid WIB 1992 wordt een afzonderlijke aanslag gevestigd op kosten zoals bedoeld in artikel 57 WIB 1992 en op voordelen van alle aard zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, 2° en 32, tweede lid, 2°WIB 1992, die niet worden verantwoord door individuele fiches en een samenvattende opgave. De bijzondere aanslag is gelijk aan 100 % van de niet verantwoorde kosten en voordelen van alle aard.
De aanslag wordt niet toegepast indien de belastingplichtige aantoont dat het bedrag van de kosten vermeld in artikel 57, of van de voordelen van alle aard zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, 2° en artikel 32, tweede lid, 2° WI B 1992, begrepen is in een door de verkrijger overeenkomstig artikel 305 ingediende aangifte of in een door de verkrijger in het buitenland ingediende gelijkaardige aangifte (art. 219, zesde lid WIB 1992).
Wanneer het bedrag van de kosten bedoeld in artikel 57 of van de voordelen van alle aard bedoeld in artikelen 31, tweede lid, 2° en 32, tweede lid, 2° WIB 1992 niet is opgenomen in een door de verkrijger overeenkomstig artikel 305 ingediende aangifte of in een door de verkrijger in het buitenland ingediende gelijkaardige aangifte, dan wordt de afzonderlijke aanslag niet toegepast indien de verkrijger op ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd uiterlijk binnen twee jaar en zes maanden volgend op 1 januari van het betreffend aanslagjaar (art. 219, zevende lid WIB 1992).
Of er sprake is van een 'ondubbelzinnige' identificatie van de verkrijger, hangt af van de feitelijke en juridische omstandigheden.
Volgens de minister van Financiën wordt met "het betreffend aanslagjaar" het aanslagjaar van de genieter van het voordeel bedoeld, en niet dat van de toekennende vennootschap.
"In de memorie van toelichting bij de Programmawet van 19 december 2014 wordt uitgelegd dat de hervorming van deze afzonderlijke aanslag tot gevolg heeft dat deze aanslag voortaan nog uitsluitend een "vergoedend" karakter zal hebben voor het verlies aan Belgische inkomstenbelastingen.
Vanuit deze redenering is het inderdaad niet meer wenselijk om deze aanslag toe te passen indien de verkrijger op ondubbelzinnige wijze wordt geïdentificeerd binnen twee jaar en zes maanden volgend op 1 januari van het betreffend aanslagjaar. In dergelijk geval heeft de belastingadministratie, indien de verkrijger een rijksinwoner is, in toepassing van artikel 354 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, nog ten minste zes maand de tijd om een aanvullende aanslag te vestigen ten name van die verkrijger.
Deze in artikel 354, WIB 92 bedoelde termijn waarbinnen de belastingadministratie de aanvullende aanslag bij de verkrijger kan vestigen is derhalve niet afhankelijk van de termijnen die van toepassing zijn op de vennootschap die de kosten heeft gemaakt of het voordeel heeft toegekend, maar wel van de termijnen die van toepassing zijn voor de belasting van het voordeel in hoofde van de verkrijger.
Gelet op het vergoedend karakter van de afzonderlijke aanslag, waarbij het voor de belastingadministratie mogelijk moet zijn om ofwel het voordeel te belasten bij de verkrijger of ofwel het voordeel via de afzonderlijke aanslag te belasten bij de vennootschap die het voordeel heeft toegekend, is het dus verantwoord dat er een verschil in behandeling is tussen een vennootschap die haar boekhouding per kalenderjaar voert en de vennootschap die haar boekhouding niet per kalenderjaar voert."
Dit ligt volledig in lijn met de doelstelling van de wetgever. De aanslag geheime commissielonen is onder andere bedoeld om toegekende voordelen te kunnen belasten, wanneer deze niet correct werden verantwoord en bijgevolg niet bij de genieter zijn belast.
Het belastingstelsel dat geldt voor geheime commissielonen, is het resultaat van meerdere opeenvolgende wetswijzigingen. De parlementaire voorbereiding van die verschillende aanpassingen toont aan dat de wetgever bepaalde vormen van misbruik heeft willen bestrijden. Hij heeft dan ook een "correlatie [gelegd] tussen, eensdeels, de aftrekbaarheid van de bedragen in hoofde van diegene die ze betaalt en, anderdeels, de belastbaarheid van die bedragen ten name van de verkrijgers" (Parl.St. Kamer 1972-73, nr. 521/7, 38-39, B).
Bij de programmawet van 19 december 2014 heeft de wetgever aan de afzonderlijke aanslag op de geheime commissielonen een louter vergoedend en dus niet langer een bestraffend karakter willen toekennen (Parl.St. Kamer 2014-15, DOC54-0672/001, 10). De afzonderlijke aanslag heeft voortaan als enig doel om het verlies aan inkomstenbelastingen te compenseren.
Overeenkomstig dat doel heeft de wetgever het tarief van de afzonderlijke aanslag op geheime commissielonen teruggebracht van 309 % tot 103 % (met, in bepaalde gevallen, een bijkomende vermindering tot 51,5 %). Hij heeft eveneens de gevallen van niet toepassing van die aanslag, zoals ingevoerd bij de wet van 27 november 2002, aangepast.
Aldus is de aanslag niet van toepassing wanneer de betrokken belastingplichtige aantoont dat het bedrag van de kosten of de voordelen van alle aard begrepen is in de door de verkrijger tijdig ingediende aangifte in de inkomstenbelasting (art. 219, zesde lid WIB 1992). Bij ontstentenis van een dergelijke aangifte, wanneer de kosten of de voordelen van alle aard niet tijdig door de verkrijger ervan zijn aangegeven, wordt de aanslag voortaan niet toegepast "indien de verkrijger op ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd uiterlijk binnen z jaar en 6 maanden volgend op i januari van het betreffend aanslagjaar" (art. 219, zevende lid WIB 1992).
Uit het antwoord van de minister van Financiën blijkt dat die termijn van twee jaar en zes maanden beoogde om de fiscale administratie een periode van ten minste zes maanden te geven om met toepassing van artikel 354, eerste lid WI B 1992 een aanvullende aanslag te vestigen ten aanzien van de verkrijger van het niet aangegeven voordeel (Vr. en Antw. Kamer 2015-16, QRVA 54-072, 250). De op een ondubbelzinnige wijze geïdentificeerde verkrijger van een voordeel van alle aard dat noch op een fiche werd vermeld, noch werd aangegeven, kan binnen een termijn van, naargelang het geval, drie jaar, vijf jaar of zeven jaar (art. 354, eerste en tweede lid en art. 358 WIB 1992) aan de geëigende belasting worden onderworpen teneinde in de beoogde middelen voor de Schatkist te voorzien (vgl. GwH 26 september 2019, nr. 125/2019).
De wetgever heeft deze tijdige identificatie willen bepalen vanuit de mogelijkheden voor de administratie om alsnog de genieter te kunnen belasten, maar dit niet als dusdanig in abstracto in de wettekst ingeschreven. Vanuit deze doelstelling werd daarentegen verwezen naar een identificatie binnen "een termijn van z jaar en 6 maanden volgend op t januari van het betreffend aanslagjaar" (zie B. PEETERS, "[Aanslag geheime commissielonen] Tijdige identificatie van genieter enkel bepaald volgens wettelijke aanslagtermijnen", NJW 2020, afl. 418,216).
De termijn van twee jaar en zes maanden dient niet te worden berekend vanaf 1 januari van het aanslagjaar waaraan de bijzondere aanslag in hoofde van de vennootschap concreet verbonden is, maar wel vanaf 1 januari van het te dezen verschillend aanslagjaar waaraan het verkrijgen van het voordeel in hoofde van de genieter verbonden is.
Artikel 109 van de wet van 4 augustus 1986 houdende fiscale bepalingen bepaalt dat, telkens wanneer een belastingadministratie aan een belastingplichtige een bericht zendt, waarbij hem een administratieve boete wordt opgelegd, dat bericht de feiten vermeldt die de overtreding opleveren en de verwijzing naar de toegepaste wet- of verordeningsteksten, en de motieven opgeeft die gediend hebben om het bedrag van de boete vast te stellen.
Deze bepaling is ook van toepassing op de belastingverhoging.
Artikel 2 Wet Motivering Bestuurshandelingen bepaalt dat de bestuurshandelingen van de besturen bedoeld in artikel 1 uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd. Artikel 3 bepaalt dat de opgelegde motivering in de akte de juridische en feitelijke overwegingen moet vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat zij afdoende moet zijn.
Telkens wanneer de administratie aan de belastingplichtige een bericht zendt waarin een belastingverhoging wordt toegepast, moet dit bericht de feitelijke elementen van de inbreuk vermelden, alsmede de verwijzing naar de wettelijke en reglementaire bepalingen die werden toegepast en de motieven die hebben gediend om het bedrag van de belastingverhoging te bepalen (art. 444 WIB 1992).