Het Gerechtelijk Wetboek kent aan een schuldeiser het recht toe om zonder voorafgaande rechterlijke machtiging derdenbeslag te leggen wanneer zijn aanspraken steun vinden in een authentieke of onderhandse akte. Het moet daarbij gaan om een titel die de schuldeiser reeds bezit en waaruit de schuldvordering op de beslagene blijkt, zonder dat een onderscheid moet worden gemaakt naar de aard of de vorm ervan (E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Gent, Story-Scientia, 2010, nrs. 785-786).
Wat de vorm betreft komen niet enkel (authentieke en onderhandse) «akten», zoals bedoeld in art. 1320 BW in aanmerking, maar is de betekenis ruimer en komt ieder geschrift in aanmerking dat kan strekken tot het bewijs van een eisbare en liquide verbintenis.
De geschriften moeten in ieder geval ook het bedrag van de zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering weergeven waarvoor het beslag gelegd wordt. Wil men beslag leggen voor een hoger bedrag, dan is de toestemming van de beslagrechter vereist. Hetzelfde geldt wanneer het geschrift wel een verbintenis uitdrukt, maar het niet mogelijk is om het bedrag ervan te bepalen.
Met de «authentieke of onderhandse stukken» waarover de schuldeiser moet beschikken om, zonder verlof van de rechter, krachtens art. 1445 Ger.W. bewarend beslag onder derden te kunnen leggen, wordt bedoeld een titel die de schuldeiser reeds bezit en waaruit zijn schuldvordering blijkt.
De onderhandse akte waarmee beslag onder derden kan worden gelegd is elk stuk waaruit ondubbelzinnig een zekere, vaststaande en opeisbare schuld van de schuldenaar jegens de schuldeiser blijkt. Deze titel dient de schuldenaar die hem heeft opgesteld of die zijn medewerking aan de opstelling heeft verleend, te verbinden; hij moet tegen hem als volwaardig bewijs van de verbintenis gebruikt kunnen worden (K. Van Herck en C. Vermeyelen «Bewarend beslag onder derden» in Commentaar Gerechtelijk Recht, artt. 1445-1446 Ger.W., p. 46).
Een onderhandse akte die door de diensten van de schuldeiser zelf opgesteld gaat derhalve niet uit van de beslagen schuldenaar. Tenzij de inhoud van dit onderhands stuk door de schuldenaar wordt erkend, dan wel de schuld door de schuldenaar wordt aanvaard kan een dergelijk stuk zonder machtiging van de bevoegde beslagrechter, het bewarend beslag niet schragen.
In een dergelijk geval dient het op eigen gezag gelegde bewarende beslag onder derden te worden opgeheven, omdat de voorwaarden daartoe niet vervuld zijn/waren.
Maar dit belet dat de beslagrechter geen machtiging meer zou kunnen worden verlenen om ten laste van de schuldenaar bewarende maatregelen te nemen. Daarvoor dient het verzoek de toets van artt. 1413 en 1415 Ger.W. te doorstaan.
De voorwaarden van urgentie (art. 1413 Ger.W.) en van het zeker, opeisbaar en vaststaand karakter van de schuldvordering (art. 1415 Ger.W.) moeten vervuld zijn op het tijdstip van het beslag en eveneens op het tijdstip van de uitspraak ingeval er verzet wordt aangetekend.
Iedere schuldeiser kan in spoedeisende gevallen aan de rechter toelating vragen om op de voor beslag vatbare goederen van zijn schuldenaar bewarend beslag te leggen (zie art. 1413 Ger.W.).
Bewarend beslag kan slechts worden gelegd wanneer er sprake is van spoedeisendheid. Het bewarend beslag kan dus niet worden aangewend als louter pressiemiddel. Het loutere feit dat men een – zelfs onbetwistbare – schuldvordering heeft op zijn schuldenaar, is op zichzelf niet voldoende om een ingrijpende maatregel als een bewarend beslag te wettigen.
Aan de vereiste van spoedeisendheid is voldaan wanneer de solvabiliteit van de (beweerde) schuldenaar in het gedrang komt, zodat de latere uitwinning gevaar loopt, m.a.w. wanneer de (beweerde) schuldeiser ernstige redenen heeft om te twijfelen aan de mogelijkheid van effectieve inning van zijn schuldvordering wegens het (actueel of toekomstig) organiseren of voltrekken van het onvermogen van de (beweerde) schuldenaar.
De vraag of er al dan niet sprake is van spoedeisendheid, is een feitenkwestie die door de beslagrechter geval per geval op onaantastbare wijze wordt beoordeeld, in het licht van alle voorgelegd elementen eigen aan de zaak.
Ook inzake de (vereiste) spoedeisendheid rust de bewijslast in ieder geval op de (beweerde) schuldeiser.
De vereiste van urgentie kan weerhouden worden wanneer het eigen vermogen van de schuldenaar negatief is en de door het Wetboek van Vennootschappen verplicht gestelde alarmbelprocedure blijkbaar niet in werking werd gesteld.
Een gepubliceerde jaarrekening geeft niet noodzakelijk een beeld van solvabiliteit en is bovendien volledig irrelevant om de actuele solvabiliteit van een vennootschap te beoordelen.
De afwezigheid van activa die de vrees voor haar beperkte solvabiliteit kunnen wegnemen en het gebrek aan verklaring over het verdwijnen van voorschotten voor niet geleverde goederen die niet meer terug te vinden zijn bij de bankier van de schuldenaar kan het spoedeisend karakter staven.
Bij de beoordeling van de kwestie of de beslaglegger beschikt over een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering moet de beslagrechter binnen zijn beslissingsmacht blijven.
De beslagrechter kan alleen onderzoeken of deze voorwaarde voor het leggen van bewarend beslag vervuld is. Om tot die beoordeling te komen, neemt hij kennis van de grond van de zaak.
Het komt hem echter niet toe het bodemgeschil ten gronde tussen de partijen te beslechten of uitspraak te doen over de materieelrechtelijke verhouding tussen de partijen. In zijn uitspraak dient de beslagrechter zich te beperken tot de vaststelling dat de vordering al dan niet voldoende zeker is in de zin van de wet. Zijn toetsingsrecht is marginaal. Hij zal het beslag handhaven wanneer de aanspraken van de verweerder een voldoende schijn van gegrondheid hebben. Daarbij weegt hij de ernst van de aanspraken en het gevoerde verweer tegen elkaar af.
Een schuldvordering is zeker wanneer zij actueel bestaat, zuiver en eenvoudig is. De schuldvordering moet, in het kader van een summier onderzoek, reëel lijken of een voldoende schijn van zekerheid vertonen.
De schuldvordering dient ook opeisbaar te zijn. De schuld dient reeds vervallen te zijn. De omvang van de schuldvordering is daarbij irrelevant.
De schuldvordering dient ten slotte eveneens vaststaand of voorlopig te ramen zijn. Een welbepaald bedrag moet uitgedrukt worden. De beslagrechter kan de bepaling of voorlopige raming van de schuld lager stellen dan gevorderd door de schuldeiser. De rechter ten gronde is door de uitspraak van de beslagrechter niet gebonden.
De beslagrechter kan prima facie oordelen dat een schuldenaar zijn opdracht niet naar behoren heeft uitgevoerd en de geleverde goederen niet conform zijn
Aldus kan de beslagrechter binnen zijn bevoegdheid oordelen dat een op de schuldenaar rustende rustende resultaatverbintenis, minstens prima facie, niet werd uitgevoerd.
Het bedrag van de schuldvordering van de schuldeiser kan prima facie worden vastgesteld op het bedrag van het betaalde voorschot waarvoor geen conforme levering werd ontvangen.
De protesten van de schuldenaar en het bestaan van een betwisting voor de bodemrechter neemt de door art. 1415 Ger.W. vereiste kwaliteiten van de schuldvordering niet weg.