Art. 1413. Iedere schuldeiser kan in spoedeisende gevallen aan de rechter toelating vragen om op de voor beslag vatbare goederen van zijn schuldenaar bewarend beslag te leggen.
Uit dit artikel blijkt overduidelijk de absolute voorwaarde van hoogdringendheid bij het leggen van bewarend beslag. Bedoeling van een bewarend beslag is de vordering van een schuldeiser in hoogdringende gevallen te beschermen alvorens er een uitvoerbare titel is.
Er is sprake van urgentie in de zin van artikel 1413 van het Gerechtelijk Wetboek, wanneer de toekomstige recuperatie van de vordering gevaar loopt. Telkens wanneer de financiële positie van de debiteur naar objectieve maatstaven in het gedrang komt, is er urgentie aanwezig.
Deze urgentie moet zowel op het moment dat het verzoek tot machtiging tot het leggen van beslag wordt geformuleerd, als op het moment dat over de handhaving daarvan wordt geoordeeld, aanwezig zijn.
Hoewel de beslagrechter bij de beoordeling van het zeker karakter van de vordering in de zin van artikel 1415, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek, noodzakelijkerwijze kennis moet nemen van de grond van de zaak, zal hij zich beperken tot de vaststelling dat de vordering al dan niet zeker is in de zin van voormelde wetsbepaling.
Daarbij wordt aangenomen dat het toetsingsrecht van de rechter marginaal is en dat hij het beslag zal toestaan of na verzet handhaven, wanneer de aanspraken van de eiser prima facie gegrond zijn en derhalve een voldoende schijn van gegrondheid hebben of niet voor redelijke betwisting vatbaar zijn.
Zijn beslissing zal niet wegen op de grond van de zaak.
Het wezen en het doel van het leggen van bewarend beslag, waartoe een schuldeiser wegens een vordering, in de zin van artikel 1415, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek, wordt gemachtigd, bestaat erin de schuldeiser te beschermen tegen het onvermogen van de schuldenaar en het daarmee gepaard gaande teloorgaan van de recuperatie van zijn vordering op de schuldenaar in de periode dat deze schuldeiser niet beschikt over een uitvoerbare titel in de zin van artikel 1494 van Gerechtelijk Wetboek.
Van zodra de schuldeiser over een uitvoerbare titel beschikt, kan hij immers overgaan tot uitvoerend beslag (artikel 1494, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek) en een eerder gelegd bewarend beslag omzetten in een uitvoerend beslag (artikel 1491 van het Gerechtelijk Wetboek). Bovendien geldt elk vonnis, zelfs al is het niet uitvoerbaar niettegenstaande verzet of hoger beroep, als toelating om bewarend beslag te leggen voor de uitgesproken veroordelingen, tenzij anders is beslist (artikel 1414 van het Gerechtelijk Wetboek).
Door het bewarend beslag wordt het vermogen van de schuldenaar aan een verregaande maatregel van beschikkingsonbevoegdheid onderworpen voor een schuldvordering, die nog niet werd onderworpen aan de beoordeling van de bodemrechter en die door de beslagrechter, zoals voorgaand werd overwogen, enkel prima facie wordt onderzocht. Het belang van de schuldeiser bestaat erin dat hij voor een vordering, waarvoor hij (nog) niet over een titel beschikt, wordt beschermd tegen de onmogelijkheid van recuperatie van deze vordering.
De schuldenaar moet van zijn kant niet aanvaarden dat de duurtijd van de beschikkingsonbevoegd van zijn goederen onnodig lang is.
Het evenwicht tussen deze twee belangen wordt gevonden in de vereiste dat de schuldeiser zijn ogenschijnlijke rechten zo vlug mogelijk aan het oordeel van de bodemrechter onderwerpt. Daarom mag de schuldeiser niet talmen met het instellen én verder zetten van zijn vordering voor de bodemrechter.
Een partij moet niet aanvaarden dat de duurtijd van het bewarend beslag en de beschikkingsonbevoegdheid van zijn goederen (waartoe dergelijk beslag leidt), onnodig lang is.
Het bewarend beslag schept een onevenwicht tussen een onzekere schuldeiser en een schuldenaar die zonder proces ten gronde een beschikkingsrecht over goederen of rechten geblokkeerd ziet.
Om het evenwicht te bewaren dient derhalve een schuldeiser niet te talmen met de instelling van zijn vordering te gronde voor de feitenrechter.
Een schuldeiser die nalaat een uitvoerbare titel te benaarstigen, toont impliciet zelf aan dat deze niet vreest dat de recuperatie van diens vordering in het gedrang komt. Deze houding levert het bewijs van het gebrek aan urgentie.