Overeenkomstig de artikelen 144 en 145 van de Grondwet zijn de hoven en rechtbanken uitsluitend of in beginsel bevoegd om kennis te nemen van geschillen over subjectieve rechten. Onder voorbehoud van een – te dezen niet bestaande – toewijzing van bevoegdheid inzake politieke rechten, is de Raad van State dan ook niet bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot nietigverklaring waarvan het werkelijke en rechtstreekse voorwerp een geschil over subjectieve rechten betreft.
Het bestaan van een geschil over een subjectief recht onderstelt dat de eiser zich beroept op een welbepaalde juridische verplichting die een regel van objectief recht rechtstreeks aan een derde oplegt en bij de nakoming waarvan die partij belang heeft. Opdat een partij zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid op een dergelijk recht zou kunnen beroepen, dient de bevoegdheid van die overheid gebonden te zijn.
De zaak waarover het eerstgenoemde arrest uitspraak deed, had betrekking op de terbeschikkingstelling, van rechtswege, van een personeelslid van het Franse gemeenschapsonderwijs wegens ziekte of invaliditeit. Het Hof van Cassatie oordeelde dat uit de toepasselijke reglementering volgt, enerzijds, dat hoewel de vervulling van de in de reglementering bepaalde voorwaarden van rechtswege de terbeschikkingstelling van het personeelslid tot gevolg heeft, de wijziging van de administratieve stand van het personeelslid een administratieve beslissing vereist, anderzijds echter, dat de bevoegdheid van de administratie om over het vervuld zijn van die voorwaarden uitspraak te doen, gebonden is. Het Hof van Cassatie besloot daaruit dat de Raad van State de afwijzing van de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid niet naar recht vermocht te gronden op het discretionair karakter van de bevoegdheid van de administratie. Het Hof van Cassatie vernietigde bijgevolg het bestreden arrest van de Raad van State.
De bevoegdheid van de Raad van State hangt af van de vraag of hetgeen wordt bestreden een beslissing is die door de overheid tot stand is gebracht in de uitoefening van een discretionaire beoordelingsbevoegdheid, dan wel een beslissing waarbij de overheid zonder enige mogelijkheid tot appreciatie slechts vaststelt of de betrokkene voldoet aan de wettelijke en reglementaire voorwaarden en daaraan de voorgeschreven rechtsgevolgen verbindt.
Te dezen vordert de verzoeker de nietigverklaring van de beslissing van 2 juli 2007 van D.G., “benoemende overheid bij delegatie”, waarbij hij ter beschikking wordt gesteld met ingang van 1 juli 2007. In de motivering van het bestreden besluit wordt verwezen naar de bepaling van art. 60, § 1, van de collectieve overeenkomst. Deze bepaling luidt als volgt:
“Art. 60. § 1. Statutaire personeelsleden die daags vóór de inwerkingtreding van onderhavige collectieve overeenkomst in reconversie waren en weigeren mee te werken aan de opstelling van het professioneel profiel bedoeld in artikel 6, § 1, worden ter beschikking gesteld op 1 juli 2007”.
Aldus blijkt dat de beslissing tot terbeschikkingstelling van een personeelslid op grond van het voormelde artikel het rechtstreekse gevolg is van het voldaan zijn aan twee voorwaarden, namelijk enerzijds zich ten laatste op 30 mei 2007 in reconversie bevinden en anderzijds de weigering van het betrokken personeelslid om zijn medewerking te verlenen aan het opstellen van het “professioneel profiel”.
Uit de bewoordingen van het voormelde artikel van de collectieve overeenkomst blijkt dat de verwerende partij ter zake niet over een discretionaire bevoegdheid beschikt. Integendeel is de bevoegdheid van de verwerende partij volstrekt gebonden en leidt de vaststelling dat de verzoeker aan de gestelde voorwaarden voldoet, noodzakelijkerwijze tot het besluit dat hij met ingang van 1 juli 2007 ter beschikking wordt gesteld.
Derhalve moet worden besloten dat de Raad van State niet bevoegd is om over het beroep uitspraak te doen.
De omstandigheid dat de verzoeker in zijn eerste middel aanvoert dat de voorwaarden van art. 60, § 1, van de collectieve overeenkomst niet vervuld zijn en hij in zijn tweede, derde en vijfde middel de wettigheid van de collectieve overeenkomst betwist, doet aan deze conclusie geen afbreuk, omdat de hoven en rechtbanken over verzoekers wettigheidsbezwaren kunnen oordelen.