Administratief beroep tegen beslissing tot weigering inschrijving van het referentieadres:
Artikel 8 van de Wet van 19 juli 1991 voorziet in een georganiseerd administratief beroep, waarbij de administratieve beslissing tot ambtshalve afvoering uit de bevolkingsregisters kan worden aangevochten (zie o.m.: R.v.St. arrest nr. 66666 van 10 juni 1997 inzake REDANT e.a.; R.v.St. arrest nr. 84.599 van 11 januari 2000 inzake PANNIER; R.v.St. arrest nr. 145.691 van 9 juni 2001 inzake VAN DOMMELEN; R.v.St. arrest nr. 158.638 van 11 mei 2006 inzake DEVOS e.a.; R.v.St. arrest nr. 222.422 van 7 februari 2013 inzake IMPE). Een beslissing tot ambtshalve afvoering uit de bevolkingsregisters staat in nauwe relatie met de prerogatieven van het openbare overheidsgezag (art. 164 GW), derwijze dat de wetgever de verdere beoordeling onttrekt aan de gewone justitiële rechtscolleges (art. 40 GW; art. 556, eerste lid Ger.W.).
Artikel 8, § 1 van de Wet van 19 juli 1991 bepaalt meer precies dat, “bij moeilijkheden of betwistingen in verband met het hoofdverblijf, de Minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort, de plaats ervan bepaalt, na zo nodig een onderzoek ter plaatse te hebben laten uitvoeren.
De Minister kan de hem aldus toevertrouwde bevoegdheden overdragen aan de ambtenaar die de leiding heeft van het bestuur dat bevoegd is voor de bevolking. Indien de plaats waar hij woont bekend is, worden de persoon van wie de inschrijving in de bevolkingsregisters moet worden geregulariseerd, en eventueel zijn wettelijke vertegenwoordiger en de betrokken gemeente(n), daarvan bij een ter post aangetekende brief op de hoogte gesteld, om hun de mogelijkheid te geven hun eventuele opmerkingen of verweermiddelen binnen vijftien dagen na deze kennisgeving te doen gelden.
Deze personen, alsook de vertegenwoordiger van de betrokken gemeente(n) worden op hun verzoek gehoord door de Minister of, indien deze van zijn delegatierecht gebruik gemaakt heeft, door de ambtenaar die gedelegeerd is om de beslissing te nemen. Wanneer die termijn verstreken is, neemt de Minister of zijn gemachtigde een beslissing. Ingeval uit dat onderzoek blijkt dat de betrokken persoon zijn laatste bekende adres heeft verlaten zonder daarvan de vereiste aangifte te doen en dat de plaats waar hij zich gevestigd heeft niet gevonden kan worden, wordt hij ambtshalve van de bevolkingsregisters afgevoerd.”.
Artikel 8, § 2 van de Wet van 19 juli 1991 vervolgt: “De behoorlijk met redenen omklede beslissing van de Minister of zijn gemachtigde wordt bij een ter post aangetekende brief betekend aan de betrokken gemeentebesturen. Deze doen ambtshalve de inschrijvingen en afvoeringen die hun worden opgelegd zodra de beslissing hun bekend is.
Zij geven onverwijld, bij een ter post aangetekende brief, aan de betrokken personen, aan de Minister of zijn gemachtigde, kennis van de uitvoering van de beslissing.
De gemeente die de inschrijving verricht, laat in voorkomend geval de identiteitskaart, de vreemdelingenkaart of het verblijfsdocument vervangen of wijzigen van de betrokken persoon, die daartoe wordt verzocht zich bij de bevolkingsdienst van de gemeente aan te melden.”.
Artikel 8, § 3 van de Wet van 19 juli 1991 vervolgt: “Na twee opeenvolgende, uit de briefwisseling blijkende waarschuwingen kan de minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort één of meer commissarissen gelasten zich ter plaatse te begeven op kosten van de gemeenteoverheden die verzuimd hebben aan de waarschuwingen gevolg te geven, ten einde de maatregelen te treffen die nodig zijn voor de uitvoering van de beslissingen aangaande het bepalen van het hoofdverblijf. De invordering van de kosten geschiedt, zoals inzake directe belastingen, nadat de Minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort, het bevelschrift uitvoerbaar heeft verklaard.”.
Het aldus georganiseerde administratieve beroep, maakt dat bezwaarlijk de bedoelde in essentie feitelijke discussie omtrent de al dan niet vervulling van de voorwaarden om op het referentieadres te worden ingeschreven kan gevoerd worden voor de gewone justitiële rechtscolleges, onverminderd een procedure voor de gewone justitiële kortgedingrechter (o.b.v. art. 584 Ger.W) waarbij een bevel tot voorlopige inschrijving op het referentieadres kan worden verkregen (zelfs onder verbeurte van een dwangsom).
Een dergelijke beslissing in kortgeding, brengt niet met zich mee dat de gewone justitiële rechtscolleges ten gronde rechtsmacht hebben om ten gronde te oordelen over een beroep tegen een weigeringsbeslissing.