Op grond van de alhier geciteerde rechtspraak is de inboedel van de personen die met de schuldenaar samenwoont niet zomaar vatbaar voor beslag. Deze goederen worden beschermd door artikel 2279 burgerlijk wetboek. Daar waar dit artikel vroeger tegen de medebewoners werd gebruikt, door te stellen dat de goederen vermoed werden eigendom te zijn van de schuldenaar omdat hij er in het bezit van was, wordt vandaag gesteld dat dit zelfde vermoeden ook speelt in het voordeel van de medebewoners, die vanzelfsprekend ook mee in het bezit zijn van deze goederen. De vroegere rechtspraak die uitging van een vermoeden van collusie in hoofde van de schuldenaar wordt thans omgedraaid, waarbij thans wordt gesteld dat collusie in hoofde van de schuldenaar niet vermoed wordt maar dient bewezen.
Waar de beslaglegger zich kan beroepen op het voordeel van art. 2279 B.W., kan ook de derde-bezitter dit, al was het maar omdat art. 2279 B.W. geen voordeel voorziet voor de derde-beslaglegger maar enkel voor de bezitter zelf:
"Met betrekking tot roerende goederen geldt het bezit als titel.
Niettemin kan hij die een zaak verloren heeft of aan wie een zaak ontstolen is, gedurende drie jaren, te rekenen van de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak terugvorderen van degene in wiens handen hij ze vindt; behoudens het verhaal van de laatstgenoemde op degene van wie hij ze bekomen heeft.
Dit recht van terugvordering geldt evenwel niet voor biljetten van de Nationale Bank van België, noch voor biljetten uitgegeven krachtens de wet van 12 juni 1930, wanneer de bezitter te goeder trouw is."
Het is de bezitter die zich op het voordeel van art. 2279 B.W. kan beroepen en het beroep van de beslaglegger op dit artikel is slechts een van het aan de bezitter toegekende recht afgeleid recht. Het beroep van de beslaglegger op art. 2279 B.W. is immers niet gericht tegen de beslagene - tegenover hem heeft de beslaglegger inzake de titel van het bezit geen conflict en de beslagene heeft consequenterwijze geen vorderingsrecht of -macht6 - maar tegen de met de beslagene concurrerende derden. Het beroep van de beslaglegger op art. 2279 B.W. is dus van rechtstreekse7, minstens van zijdelingse en bij fraude of collusie per hypothese zelfs van Pauliaanse aard.8
Art. 2279 B.W. regelt enkel de situatie tussen bezitter en enige derde en is dus voor de beslaglegger enkel dienstig wanneer het bezit "op een andere plaats" wordt uitgeoefend dan het eigendom. Dit is niet de hypothese die zich stelt. Waar er twee bezitters zijn, kunnen zij zich tegenover derden allebei op gelijke wijze op art. 2279 B.W. beroepen. Art. 2279 B.W. geeft op zich geen enkel uitsluitsel wie van de beide de voorkeur verdient, laat staan aangaande de exclusiviteit van het eigendomsrecht: dit uitsluitsel moet voortkomen uit de deugdelijkheid van het bezit", dit wil zeggen uit het vervuld-zijn van de inroepingsvoorwaarden van het gezegde artikel in hoofde van de bezitter. Deze deugdelijkheid van het bezit is de andere bron of het andere principe waar de rechtbank op doelt.
Van de kwestie van het vermoeden moet de kwestie van de bewijslast met zorg onderscheiden worden.
De kwestie van de bewijslast, die op de revindicant rust, geeft de beslaglegger het strategische voordeel dat het niet aan hem is om aan te tonen wie de eigenaar is van de beslagen goederen. Dit is evenwel niet hetzelfde als een vermoeden ten voordele van de beslaglegger - het is zoals onder vorige randnummer besloten een vermoeden ten voordele van de bezitter dat door de beslaglegger op rechtstreekse dan wel zijdelingse en in geval van fraude/collusie Pauliaanse wijze kan worden uitgeoefend - en als het al een dergelijk vermoeden zou zijn, is het een uiterst relatief vermoeden precies omdat het tegenbewijs met alle middelen rechtens kan worden geleverd.
Gezien deze vermoedens van eigendom ten voordele van de medebewoners van de beslage is het aan de beslaglegger om collusie - met andere woorden: kwaadwilligheid - of toch op zijn minst een beweerd ondeugdelijk karakter van het bezit van eiseres aan te tonen.