Procedure die van toepassing wanneer een werkgever beslist om een personeelsafgevaardigde of een kandidaat-personeelsafgevaardigde om dringende reden te ontslaan.
Art. 4 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt dat de betrokken werkgever de belanghebbende en de organisatie die hem heeft voorgedragen, hierover moet inlichten bij een ter post aangetekende brief, die wordt verstuurd binnen drie werkdagen volgend op de dag gedurende welke hij kennis heeft gekregen van het feit dat het ontslag zou rechtvaardigen. Hij moet eveneens, binnen dezelfde termijn, bij verzoekschrift zijn zaak aanhangig maken bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank.
Een onderhandelingsperiode van vijf werkdagen begint de derde werkdag na de dag waarop de aangetekende brieven werden verzonden, met toepassing van art. 5, § 1 van de wet. Paragraaf 2 van dezelfde bepaling bepaalt dat de partijen door de griffier worden opgeroepen om afzonderlijk en in persoon te verschijnen voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank, teneinde ingelicht te worden over de draagwijdte van de te volgen procedure, op een rechtsdag die wordt vastgesteld tijdens de in paragraaf 1 bedoelde periode. Een afschrift van het verzoekschrift wordt bij de oproeping gevoegd.
Art. 5, § 3 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt vervolgens:
“De voorzitter legt een nieuwe rechtsdag vast die onmiddellijk na de onderhandelingsperiode valt en waarop hij de partijen tracht te verzoenen.
“Indien een akkoord bereikt wordt, legt de voorzitter de bepalingen hiervan vast in het proces-verbaal dat hij opmaakt en de uitgifte wordt bekleed met het formulier van tenuitvoerlegging.
“Indien de partijen niet kunnen verzoend worden, maakt de voorzitter hiervan melding in de beschikking die hij dezelfde dag neemt en waarbij hij zich uitspreekt over de eventuele schorsing van de arbeidsovereenkomst van de personeelsafgevaardigde tijdens de duur van de procedure betreffende de erkenning van de dringende reden.
“De beslissing wordt gesteund op de overweging dat de ingeroepen redenen vreemd zijn aan de hoedanigheid van personeelsafgevaardigde en aan vakbondsactiviteiten en heeft gevolg vanaf de datum van de aanhangigmaking bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank door de werkgever met toepassing van artikel 6. Zij is niet vatbaar voor hoger beroep of verzet. Zij wordt aan de partijen ter kennis gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk de derde werkdag na de uitspraak”.
Art. 6 bepaalt: “De werkgever die na verloop van de bij artikel 5, paragraaf 1, vastgestelde onderhandelingsperiode bij zijn voornemen blijft om te ontslaan, moet de zaak bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank volgens de vormen van het kort geding aanhangig maken binnen drie werkdagen na verloop van de onderhandelingsperiode zo het om een kandidaat-personeelsafgevaardigde gaat en binnen drie werkdagen na de dag waarop de voorzitter van de arbeidsrechtbank de bij artikel 5, paragraaf 3, bedoelde beslissing heeft genomen zo het om een personeelsafgevaardigde gaat”.
B.3. Aan het Hof wordt een eerste prejudiciële vraag gesteld over de omstandigheid dat het voormelde art. 6 het aanvangspunt van de termijn van drie werkdagen die erin wordt vastgesteld, laat lopen vanaf de dag waarop de voorzitter van de arbeidsrechtbank de in art. 5, § 3 van de wet van 19 maart 1991 bedoelde beslissing heeft genomen en bijgevolg vanaf een datum die noch een vaste datum is, noch noodzakelijkerwijs ter kennis wordt gebracht van de geadresseerde ervan, terwijl het aanvangspunt van beroepstermijnen wordt berekend vanaf de kennisgeving of de betekening van de beslissing waartegen een beroep wordt ingesteld.
...
“Art. 6 regelt, in geval van mislukking van de onderhandelingsprocedure, hoe het verzoekschrift tot voorafgaandelijke erkenning van de dwingende reden voor het arbeidsgerecht moet worden ingediend.
“Bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank, bevoegd krachtens art. 627, 9o Ger.W., maakt de werkgever bij dagvaarding zijn zaak aanhangig binnen drie werkdagen na de beslissing over het statuut van de personeelsafgevaardigde tijdens de gerechtelijke procedure of binnen drie werkdagen na het verstrijken van de onderhandelingsperiode, indien het een kandidaat-personeelsafgevaardigde betreft.
“Teneinde de procedure te bespoedigen, zal de dagvaarding onderworpen worden aan de regels vastgesteld in art. 1035 Ger.W. voor de indiening van een vordering in kort geding. De termijn van dagvaarding wordt dus herleid tot twee dagen.
“Een afschrift van deze dagvaarding wordt door de griffie samen met de oproeping naar de partijen verstuurd” (Parl.St. Senaat 1990-91, nr. 1105-1, p. 11-12).