NEDERLANDSTALIGE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG BRUSSEL
26 december 2018
Rol nummer 2018/XX/C
IN DE ZAAK VAN
- mevrouw XX, met laatst gekende woonplaats te XX, thans vermoedelijk verblijvend in een vluchtelingenkamp te XX, Syrië,
- mevrouw XX, met laatst gekende woonplaats te XX, thans verblijvende in een vluchtelingenkamp te XX, Syrië,
Eiseressen,
Vertegenwoordigd door mr. XX, advocaat met kantoor te XX.
Tegen:
De Belgische Staat, vertegenwoordigd door:
de Minister van Justitie, met kantoren te 1000 Brussel, Waterloolaan 115,
de Minister van Buitenlandse Zaken, met kantoren te 1000 Brussel, Karmelietenstraat 15,
Verwerende partij,
Vertegenwoordigd door mr. XX, advocaat met kantoor te XX.
- PROCEDURE
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken van de rechtspleging, met name:
- De inleidende dagvaarding, op verzoek van eisende partijen op 14 november 2018 betekend aan de Belgische Staat,
- De "conclusie", voor eisende partijen neergelegd ter griffie op 10 december 2018,
- De "syntheseconclusie", voor de Belgische Staat neergelegd ter griffie op 17 december
2018,
- Het stukkenbundel (11 stukken), voor de eisende partijen neergelegd ter zitting van 19 december 2018,
Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel - 2018/XX/C
- Het stukkenbundel (8 stukken), voor de Belgische Staat neergelegd ter zitting van 19 december 2018.
Op de inleidingszitting van 21 november 2018 verzochten eisende partijen om een aantal getuigen te horen, suggestie waarop de rechtbank in de toenmalige stand van zaken niet inging. De behandeling van de zaak werd verdaagd naar de zitting van 19 december 2018, in afwachting van de conclusies van partijen.
Op de openbare zitting van 19 december 2018:
heeft mr. XX gepleit voor de eisende partijen en een stukkenbundel neergelegd, heeft mr. XX gepleit voor de Belgische Staat en een stukkenbundel neergelegd, werden de debatten gesloten, werd de zaak in beraad genomen.
De procedure verliep met inachtneming van de toepasselijke bepalingen van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
- FEITEN
- Op basis van de door partijen bijgebrachte stukken en conclusies, kunnen de voor deze zaak relevante feiten als volgt worden beschreven.
- Mevrouw XX is geboren op XX in XX. Zij heeft de Belgische nationaliteit. Zij had een relatie met de heer XX (omschreven als "islamitisch getrouwd").
De heer XX trok naar Syrië om er in de burgeroorlog te strijden aan de zijde van de groepering "Islamitische Staat". Hij werd daarvoor door de correctionele rechtbank te Antwerpen veroordeeld bij vonnis van 11 februari 2015. Hij wordt in de conclusie 'wijlen' de heer XX genoemd, waaruit kan afgeleid worden dat hij volgens eisende partijen overleden is.
Uit de relatie werd op XX 2012 te Antwerpen een eerste kind geboren, XX XX (volgens haar stuk 2a zou de geboortedatum XX 2011 zijn).
Mevrouw XX voert aan dat zij in 2013 naar Syrië trok om er haar partner te vervoegen. Negen maanden later kwam ze terug naar België, zwanger van een tweede kind, dat als XX XX geboren werd op XX 2014 te Antwerpen (in haar stuk 2a, een proces-verbaal van de politie, wordt het kind evenwel "XX XX" genoemd).
In 2015 ging ze, samen met de twee kinderen, terug naar Syrië. Daar beviel ze op een onbekende datum in 2018 [dat zou, rekening houdend met stuk 7 van eisende partijen, 2016 kunnen zijn, nu er gesproken wordt over een kind van twee jaar] van een derde kind, XX XX.
- Mevrouw XX - de zus van de heer XX XX en geboren te XX op XX, met de Belgische nationaliteit - kende een volledig gelijklopend levensverloop.
Zij had een relatie met de heer XX, eveneens op 11 februari 2015 door de correctionele rechtbank te Antwerpen veroordeeld wegens lidmaatschap van "Islamitische Staat" en eveneens overleden.
Uit haar relatie met de heer XX werden eveneens drie kinderen geboren:
XX XX, geboren op XX 2012 te Antwerpen (in haar stuk 2a, een proces-verbaal van de politie, wordt het kind evenwel "XX XX" genoemd),
XX XX, geboren op XX 2014 te Antwerpen (in haar stuk 2a, een proces-verbaal van de politie, wordt het kind evenwel "XX XX" genoemd),
XX XX, geboren op XX 2018 te Syrië.
- Beide vrouwen en hun respectieve drie kinderen ontvluchtten naar eigen zeggen begin 2018 het oorlogsgebied in Syrië en begaven zich naar een door Koerdische autoriteiten gecontroleerd gebied in Syrië, alwaar ze in een vluchtelingenkamp te XX werden ondergebracht.
Volgens eisende partijen verblijven ze er nog steeds. Ter zitting geeft hun raadsman aan dat het om een streng bewaakt kamp gaat waaruit de bewoners niet kunnen ontsnappen of zonder meer vertrekken. Er zijn geen stukken die die bewering bevestigen of ontkrachten.
- Eisende partijen voeren aan dat het voor hen onmogelijk is om op eigen kracht het vluchtelingenkamp in Syrië te verlaten en zich naar België te begeven. Er wordt niet verduidelijkt wat de reden daarvoor zou zijn, noch worden stukken voorgelegd waarmee dat wordt aangetoond of waaruit zou kunnen worden afgeleid dat al pogingen in die zin werden ondernomen.
- Inmiddels werden eisende partijen - zoals blijkt uit stuk 1 van de Belgische Staat - wegens het deelnemen aan de activiteiten van de terroristische groepering "Islamitische Staat" bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar door de correctionele rechtbank te Antwerpen, bij vonnis van 19 maart 2018. Een onmiddellijke aanhouding werd bevolen.
Eisende partijen geven aan dat tegen genoemd vonnis verzet werd ingesteld, maar verduidelijken niet wat het lot van dat rechtsmiddel is of was.
Bij eenzijdig verzoekschrift van 9 mei 2018 verzochten eisende partijen aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de Belgische Staat te bevelen om henzelf en hun respectieve drie kinderen te "repatriëren" naar België.
Die vordering werd afgewezen op de procedurele grond dat er geen noodzaak om te handelen bij eenzijdig verzoekschrift, bewezen werd.
Eisende partijen dagvaardden vervolgens, op 16 mei 2018, de Belgische Staat in kortgeding voor de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Zij vroegen opnieuw om de repatriëring van henzelf en hun kinderen op te leggen aan de Belgische Staat. De zaak werd naar deze rechtbank verwezen.
Tijdens de behandeling van de zaak deden eisende partijen afstand van een deel van hun vordering. Ze vroegen met name niet langer de repatriëring van henzelf, maar enkel nog van hun kinderen (zie stuk 4 van de Belgische Staat, blz. 5 van de beschikking van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel van 19 juli 2018). Blijkbaar gebeurde dat op basis van hun mening dat zij daarmee de kansen op repatriëring van hun kinderen zouden verhogen.
Bij vonnis van 19 juli 2018 wees de voorzitter van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel de vordering als ongegrond af. De door eisende partijen aangevoerde rechtsgronden om de Belgische Staat te veroordelen werden als niet draagkrachtig voor de vordering beschouwd:
De ingeroepen mensen- en kinderrechten, zoals vastgelegd in internationale verdragen waar België lid van is, konden naar mening van de rechtbank de vordering niet schragen omdat België geen overheidsgezag kan laten gelden op het grondgebied waar eisende partijen zich bevonden, zodat België ook niet kan verplicht worden om de naleving of realisering van die mensenrechten aldaar tot stand te brengen.
De door de diverse ministers uitgesproken beleidsverklaringen - het repatriëren van kinderen onder 10 jaar - zijn niet bindend op een wijze die in rechte kan afgedwongen worden aangezien het slechts om intentieverklaringen gaat en er geen recht op repatriëring uit voortvloeit.
De burgerlijke rechtbanken kunnen geen militaire interventie in het buitenland bevelen.
Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel - 2018/XX/C
Tevens werd in het vonnis - aangaande de toestand van de eisende partijen en de kinderen - overwogen:
"In elk geval brengen eiseressen geen betrouwbaar bewijs aan van hun bewering dat hun kinderen zich in een gevaarsituatie zouden bevinden. Zij beroepen zich louter op berichten uit de media, die niet betrouwbaar zijn. (. .. )
De voorliggende persberichten zijn tegenstrijdig, en eiseressen tonen dan ook geenszins aan dat hun vordering hoogdringend zou zijn."
Eisende partijen stelden op 30 juli 2018 tegen het vonnis van 19 juli 2018 hoger beroep in. De zaak werd behandeld op 5 september 2019 en door het Hof van Beroep beslecht bij arrest van 12 september 2018. Het Hof stelde vast dat de door eisende partijen (impliciet) ingeroepen rechtsgronden - met name de mensenrechtenverdragen en het kinderrechtenverdrag - niet tot een veroordeling van de Belgische Staat konden leiden aangezien de Belgische Staat geen rechtsmacht heeft om de uit die verdragen voortvloeiende verplichtingen te realiseren op Syrisch grondgebied. Tevens wees het Hof erop dat er geen recht bestaat om een door een Belgische rechtbank uitgesproken gevangenisstraf in België te ondergaan, of om op die grond te worden overgebracht naar België. Bijgevolg wees het Hof de vordering als ongegrond af, zonder dat het de vraag van de hoogdringendheid onderzocht.
Op 14 november 2018 dagvaardden eisende partijen de Belgische Staat opnieuw om de repatriëring van hun kinderen te bekomen.
III. VORDERINGEN
- Eisende partijen vragen de Belgische Staat te veroordelen om de kinderen van eiseressen, zijnde XX XX, geboren op XX 2012 te Antwerpen (kind van XX XX), XX XX, geboren op XX 2014 te Antwerpen (kind van XX XX), XX XX, geboren op onbekende datum in 2018 (waarschijnlijk wordt bedoeld: 2016) te Syrië (kind van XX XX), XX XX, geboren op XX 2012 te Antwerpen, (kind van XX XX), XX XX, geboren op XX 2014 te Antwerpen (kind van XX XX) en XX XX, geboren op XX 2018 te Syrië (kind van XX XX) onmiddellijk te repatriëren naar België vanuit het vluchtelingenkamp te XX in Syrië dan wel op de plaats waar de kinderen zich op dat ogenblik bevinden, onder verbeurte van een dwangsom van€ 25.000,00 euro per dag.
Zij verzoeken de Belgische Staat te veroordelen in alle kosten van het geding, waaronder de dagvaardingskost en een rechtsplegingsvergoeding van € 1.440,00. Ten slotte vragen ze de beschikking bij voorraad en op de minuut uitvoerbaar te verklaren, zonder borgtocht noch kantonnement.
- De Belgische Staat vraagt de vordering van eisende partijen ontoelaatbaar, minstens ongegrond te verklaren en hen te veroordelen tot de gerechtskosten, begroot op een rechtsplegingvergoeding van€ 1.440,00.
- BEOORDELING
- Voorafgaandelijk
- Hoewel de door eisende partijen voorgehouden inzet zeer hoog is - met name het kunnen in leven houden van hun kinderen - wordt hun vordering karig onderbouwd, zowel feitelijk als juridisch.
Zo geven eisende partijen niet of nauwelijks aan:
Wat hun huidige toestand in het vluchtelingenkamp (of gevangenenkamp) precies inhoudt wat betreft hun bewegingsvrijheid en ontplooiingsmogelijkheden.
Waar het kamp gelegen is en wat de kwetsbaarheid ervan is - inzonderheid de situering ervan ten opzichte van het oorlogsgebied en het risico op veranderingen in de groepering of militaire entiteit die er het gezag uitoefent.
Wat de financiële en andere middelen van eisende partijen zijn om in hun levensonderhoud te voorzien of om hun toestand op eigen kracht te verbeteren.
Wat precies de struikelblokken zijn die hen en/of hun familieleden of sympathisanten verhinderen om op eigen krachten de toestand van henzelf en hun kinderen te verbeteren.
Welke (buitengerechtelijke) stappen al dan niet zijn ondernomen ten aanzien van de Belgische overheden en hoe de Belgische overheden daarop hebben gereageerd (Ter zitting wordt aangevoerd dat er diverse hulpvragen zijn geweest, maar dat de Belgische autoriteiten niet antwoordden. De stukken van eisende partijen bevatten wel twee brieven aan de federale procureur om het nodige te doen - een antwoord daarop ligt niet voor. Tevens is er een bief van de Staatsveiligheid van 25 juli 2018 aan de raadsman van eisende partijen waarin aangegeven wordt dat zij niet kan voldoen aan zijn vraag, zonder dat evenwel bekend is wat die vraag is.)
Hoe zij de concretisering van de gewenste 'repatriëring' zien. Ter zitting, geeft de raadsman van eisende partijen aan dat de Belgische Staat haar diplomatieke apparaat moet inschakelen.
Over welke middelen de Belgische Staat effectief beschikt of kan beschikken op de plaats waar eisende partijen zich bevinden, om er maatregelen te treffen of daarom te verzoeken aan lokale autoriteiten.
Wat het lot van de kinderen zal zijn, indien zij naar België overgebracht zouden worden. Ter zitting wordt aangegeven dat er door de Vlaamse overheid een stappenplan uitgewerkt zou zijn om een (her)opname op Belgisch grondgebied te begeleiden en dat de zes kinderen in België grootouders hebben die voor hen kunnen zorgen. Voor geen van beide beweringen - nochtans cruciaal voor het lot van de kinderen - wordt enig stuk bijgebracht, noch een element van concrete informatie (bijvoorbeeld: de identiteit van de grootouders en hun capaciteit om de kinderen zorgen en opvoeding te verstrekken). Wat het lot zal zijn van de moeders en de moeder-kind relatie indien enkel de kinderen naar België worden overgebracht.
Wat de stand van de Belgische strafrechtelijke procedure ten aanzien van eisende partijen is.
Voor sommige aspecten ligt wel een indirect bewijs voor in hun stuk 10 - de televisiereportages "voor de zonden van de vaders" - maar die schetsen slechts een fragmentair beeld waarbij bovendien voornamelijk tot uitsluitend het standpunt van eisende partijen wordt belicht. Tevens is de informatie te weinig specifiek en concreet. Voor sommige aspecten kan wel aangenomen worden dat het voor eisende partijen zeer moeilijk is om bewijs te verschaffen of vergaren, wegens de moeilijke omstandigheden waarin ze zich bevinden.
Daarnaast blijven eisende partijen louter en alleen vasthouden aan de rechtsgronden (artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Kinderrechtenverdrag enerzijds en de beslissing van de Ministerraad van 22 december 2017 (terugbrengen van kinderen tot tien jaar) anderzijds) die al werden afgewezen, zowel door de rechtbank van eerste aanleg, als door het Hof van beroep.
- Ook aan de zijde van de Belgische Staat wordt weinig of geen feitelijke input aangeleverd. Zo wordt niet verduidelijkt:
welke stappen eisende partijen al hebben genomen ten aanzien van de Belgische autoriteiten en hoe daarop werd gereageerd,
of er al - ambtshalve - pogingen zijn ondernomen om aan eisende partijen en hun kinderen hulp en bijstand te verlenen en om welke redenen die zouden gestrand zijn, wat de motieven zijn waarom geen hulp en bijstand wordt verleend aan eisende partijen en hun kinderen,
wat de operationele mogelijkheden van de Belgische Staat al dan niet zijn op de plaats waar eisende partijen zich bevinden en/of ten aanzien van de autoriteiten of groeperingen die een gezag uitoefenen over die plaats, wat concreet een tussenkomst van de Belgische autoriteiten verhindert,
of de Belgische Staat over diplomatieke of consulaire posten beschikt in Syrië en/of buurlanden ervan die een consulaire dienstverlening kunnen bieden op de plaats waar eisende partijen zich bevinden, dan wel of er ambassades/consulaten van andere EUlidstaten zijn via dewelke zulke dienstverlening zou kunnen gebeuren, op basis van de rechten die voortvloeien uit het EU-burgerschap van eisende partijen (zie in dat verband:
EU-Richtlijn nr. 2015/637 van 20 april 2015 betreffende de coördinatie- en samenwerkingsmaatregelen ter vergemakkelijking van de consulaire bescherming van niet-vertegenwoordigde burgers van de Unie in derde landen en tot intrekking van Besluit 95/553/EG).
Er kunnen daarvoor redenen zijn van staatsveiligheid, bescherming van diplomatieke kanalen of verhoudingen of van (strafrechtelijke) onderzoeken, maar het is onbekend of dat effectief het geval is.
- Aldus moet de rechtbank oordelen over een zeer defect dossier en over middelen die eerder abstract worden onderbouwd, soms op loutere beweringen en veronderstellingen zijn gesteund of eerder beleidsopinies dan juridische vorderingen betreffen.
- Wat wel feitelijk lijkt vast te staan, is dat:
beide eisende partijen de Belgische nationaliteit hebben,
de vier oudste kinderen effectief, en respectievelijk, één van beide eisende partijen als moeder hebben, zowel biologisch als juridisch,
die vier kinderen de Belgische nationaliteit hebben.
Ook het feit dat zij zich allen in het vluchtelingenkamp in XX, gelegen op Syrisch grondgebied en gecontroleerd door overheden die, algemeen gangbaar, "Koerdisch" worden genoemd, lijkt niet betwist. Die bewering vindt steun in stuk 7 van eisende partijen, het rapport van professor XX, met als voorwerp de beschrijving van de toestand van Belgische onderdanen in twee 'Koerdische vluchtelingenkampen in Noord-Oost Syrië', met name de kampen in XX en XX.
De (anonieme) cijfergegevens in het rapport aangaande de aanwezigheid van Belgische personen in het kamp XX stemmen overeen met de beweringen van eisende partijen: er zijn twee moeders en zes kinderen in XX, waarbij er twee kinderen zijn van zes jaar, twee van vier jaar, één van 2 jaar en één van minder dan een jaar.
Enkel voor het kind van twee jaar, kan er geen verband met de kinderen van eisende partijen vastgesteld worden. Dat ene gebrek aan overeenstemming (misschien voortvloeiend uit een tikfout in het jaartal van geboorte in de dagvaarding), ondergraaft de geloofwaardigheid van de beweringen van eisende partijen evenwel niet. Een verdere bevestiging is ook te vinden in de reportages "voor de zonden van de vaders" inzonderheid het stuk in de derde aflevering dat betrekking heeft op het bezoek aan het kamp XX, waar eisende partijen te zien zijn. De Belgische Staat spreekt die feiten ook niet tegen.
- Voor de twee jongste kinderen trekt de Belgische Staat in twijfel dat het om kinderen van eisende partijen gaat of dat het om Belgische kinderen zou gaan.
Door de specifieke omstandigheden - geboorte in oorlogsgebied of (vluchtelingen)kamp zonder centrale en officiële administratie en moeilijke toegankelijkheid - is het aannemelijk dat eisende partijen in de onmogelijkheid verkeren om bewijsstukken te creëren of voor te leggen, zodat enkel op basis van indirecte bewijselementen kan geoordeeld worden. Het genoemde rapport en de televisiereportage evenals het feit dat eisende partijen voor de drie kinderen handelen en daarmee te kennen geven dat ze er een moederlijke band mee hebben, maken voldoende aannemelijk dat ook de twee jongste kinderen hun kinderen zijn.
Aangezien die kinderen aldus geboren zijn uit een Belgische moeder, zelf geboren in België, hebben zij ook de Belgische nationaliteit (artikel 8, §1, 2°, a), van het Wetboek van de Belgische nationaliteit).
- Gezag van gewijsde
- Volgens de Belgische Staat is de vordering van eisende partijen identiek aan de vordering waarover al definitief geoordeeld werd bij vonnis van 19 juli 2018 en arrest van 12 september 2018.
Eisende partijen menen daarentegen dat de vordering "volledig gewijzigd" is, zonder aan te geven op welke punten er een wijziging zou voorliggen. In feite voeren ze evenwel aan dat de omstandigheden sinds hun eerste - afgewezen -vordering gewijzigd zijn omdat zij nu pas kennis hebben gekregen (en kunnen krijgen) van feiten die de door hen gewenste maatregel kunnen verantwoorden.
- Er moet vastgesteld worden dat de vordering van eisende partijen volledig identiek is aan degene waarover het Hof van Beroep definitief oordeelde bij arrest van 12 september 2018.
Eisende partijen treden ook in deze procedure op in eigen naam en niet als vertegenwoordigers van hun kinderen en hebben aldus dezelfde hoedanigheid - wat niet het geval zou zijn geweest indien ze de vordering hadden ingesteld in de door de Belgische Staat gewenste hoedanigheid, zijnde niet in persoonlijke naam maar in naam en voor rekening van hun kinderen.
- In principe zou over de huidige vordering dan ook niet meer kunnen geoordeeld worden wegens het gezag van gewijsde dat kleeft aan het arrest van 12 september 2018.
Wanneer vastgesteld wordt dat er gewijzigde omstandigheden voorliggen, is evenwel een nieuwe situatie ontstaan, een nieuw feitelijk substraat voor de vordering, die een nieuwe beoordeling van de vordering tot het opleggen van voorlopige maatregelen mogelijk maakt. Dergelijke gewijzigde omstandigheden zijn onder meer aanwezig indien het om feitelijke omstandigheden gaat die de partijen niet konden kennen op het ogenblik van de eerste beoordeling van de vordering (zie bijvoorbeeld in die zin: Cass. 18 april 2002, nr. C.99.0114.N).
- In normale omstandigheden kan het achteraf aanvoeren van bewijselementen voor het hernieuwen van een voordien definitief beslechte vordering geen soelaas brengen aangezien dat geen gewijzigde omstandigheden betreft, maar slechts het aanvoeren van bijkomend bewijs.
Zo ook zijn de feiten die eisende partijen aanvoeren niet anders dan degene die zij al in de eerste procedure aanvoerden: zij zitten vast in een kamp in XX, in omstandigheden die schadelijk tot levensbedreigend zijn voor de kinderen.
Dat zij daarvoor nu nieuwe bewijsmiddelen hebben, brengt normaal gezien niet mee dat zij hun vordering opnieuw kunnen instellen. Het is aan de eisende partij om zijn vordering pas in te stellen als er een voldoende bewijskrachtig dossier kan voorgelegd worden.
- Zoals aangegeven, bevinden eisende partijen zich evenwel in een situatie waarin zij nauwelijks mogelijkheden hebben om zelf concretisering of bewijzen bij te brengen ter staving van hun vordering. De Belgische Staat - weliswaar een tegenpartij, maar als verantwoordelijke overheid en in het licht van artikel 90 van het Consulair Wetboek evenals van het beginsel van de openbaarheid van bestuur, gehouden tot openheid en minstens een zekere mate aan medewerking aan de bewijsvoering - blijft in gebreke te helpen om die moeilijkheid te overwinnen of zelf klaarheid te scheppen. Eisende partijen verkeerden aldus - mede wegens het stilzitten van de Belgische Staat - in de onmogelijkheid om hun vordering terdege feitelijk te onderbouwen.
Sinds het instellen en definitief beoordelen van de eerste vordering van eisende partijen, hebben eisende partijen evenwel de mogelijkheid verworven om hun concrete situatie te duiden en er (een begin van} bewijs van voor te leggen. Er blijkt niet dat zij zelf in staat waren dat te doen vóór het bezoek van een team experts en een reportageploeg aan het kamp XX in oktober 2018 en de daaruit voortgevloeide rapportering en televisiereportages. Zij bevinden zich aldus op heden in een nieuwe situatie ten opzichte van wat voorlag bij de eerste procedure.
Er kan dan ook gesproken worden van gewijzigde omstandigheden in het geschil tussen eisende partijen en de Belgische Staat, in die mate dat het een nieuwe beoordeling van de vordering tot het opleggen van een voorlopige maatregel rechtvaardigt.
- Er is aldus geen grond om de vordering van eisende partijen ontoelaatbaar te verklaren.
- Belang
- De Belgische Staat voert aan dat eisende partijen geen persoonlijk belang hebben bij hun vordering nu die betrekking heeft op de situatie van andere personen, hun kinderen.
- Zoals de eerste rechter en het Hof van Beroep in de eerste procedure al beslisten, hebben moeders onmiskenbaar een persoonlijk belang om een maatregel te vorderen waarvan ze menen dat die het welzijn van hun kinderen kan dienen, nog meer indien ze menen dat die nodig is om hun leven te beschermen.
- Hoogdringendheid
- Zoals gezegd, is het beschikbare bewijs inzake de situatie van eisende partijen karig en in hoofdzaak beperkt tot hun stukken 7 en 10, het rapport van professor XX en de televisiereportage "voor de zonden van de vaders".
Die bewijselementen zijn beperkt, fragmentair en hoofdzakelijk vanuit één perspectief gerealiseerd. Met de bewijswaarde ervan moet dus met enige omzichtigheid omgesprongen worden, nog meer met de conclusies die diverse personen in die stukken trekken.
Zoals de Belgische Staat terecht aanvoert, is het rapport van professor XX niet volledig objectief te noemen, nu hij ingeschakeld was in de organisatie die beoogde de kinderen naar België te brengen (zie de genoemde televisiereportage) en hij ook zelf in zijn rapport duidelijk aangeeft dat hij het als zijn taak ziet ervoor te zorgen dat de Belgische Staat het nodige doet om de kinderen uit de kampen weg te halen. Dat betekent evenwel niet dat zijn rapport waardeloos is.
Er worden immers objectieve feiten in weergegeven. Feiten die niet weerlegd worden door de Belgische Staat. De Belgische Staat brengt zelf geen enkele vorm van bewijs over de leefomstandigheden van de kinderen bij en zorgt er aldus mede voor dat enkel kan worden gesteund op door eisende partijen bijgebrachte stukken.
Zij kan er zich dan ook niet louter mee vergenoegen de geloofwaardigheid van die stukken in algemene termen in twijfel te trekken.
Er kan niet vastgesteld worden dat professor XX of de televisiemakers de objectieve feiten zouden hebben verdraaid of voorgelogen - het rapport werd onderschreven door een team wetenschappers ten aanzien waarvan geen onbetrouwbaarheid wordt aangetoond en ten waarbij niets erop wijst dat zij hun wetenschappelijke geloofwaardigheid zonder meer te grabbel zouden gooien.
Dat er een zeker mate aan 'dramatiek' is toegevoegd of de feiten een fragmentair en geselecteerde beklemtoning verkregen, vloeit voort uit de doelstelling die men met het rapport wenste te bereiken, respectievelijk de aard van het medium. Die kenmerken leiden onvermijdelijk tot een zekere vertekening van de realiteit, maar niet in die mate dat de die stukken geen bewijswaarde meer zouden hebben of dat er niet uit kan besloten worden dat sommige objectieve feiten voldoende aannemelijk zijn.
Op basis van de gekende gegevens kan aangenomen worden dat:
de kinderen zich in een kamp bevinden dat zij niet kunnen verlaten en waar ze aldus weinig of geen bewegingsvrijheid hebben,
de kinderen en hun moeders geen eigen middelen hebben om in hun levensonderhoud te voorzien en volledig afhankelijk zijn van hulp van derden,
die hulp van derden precair is, nu zij afkomstig is van een instantie die de moeders beschouwt als leden van het vijandige kamp,
die hulp precair is, nu het niet uitgesloten is dat het oorlogsgebied het kamp bereikt,
de kinderen een gebrekkige basisverzorging hebben, zowel op het vlak van voeding, onderwijs, gezondheidszorgen en algemene sociale en familiale ontwikkeling,
minstens één van de kinderen aan een chronische aandoening lijdt die zijn weerbaarheid ondergraaft en zijn kansen op overlijden sterk verhoogt.
- Daarmee wordt op afdoende wijze aannemelijk gemaakt:
dat de kinderen zich in een zeer ongunstige en schadelijke situatie bevinden,
dat aan al die punten zou kunnen worden verholpen indien ze naar België zouden kunnen worden overgebracht om er verzorgd te worden door familieleden en/of hulpverlenende instanties, zelfs al bestaat er nog onduidelijkheid over de vraag wie die zorgen concreet zal opnemen, het niveau aan voorzieningen op het vlak van voeding, gezondheidszorgen en onderwijs in België moet substantieel hoger ingeschat worden dan dat in het kamp, dat eisende partijen en de kinderen zelf niet in staat zijn om op een voldoende veilige en reguliere wijze naar België te reizen.
Over de hoogdringendheid van de vordering van eisende partijen kan aldus geen twijfel bestaan.
- Gewenste maatregel
- Eisende partijen vragen de "repatriëring" van de kinderen, zonder dat verduidelijkt wordt wat daarmee precies bedoeld wordt of hoe die zou kunnen worden uitgevoerd. Ter zitting geeft de raadsman van eisende partijen aan dat de Belgische Staat haar diplomatiek apparaat moet inschakelen. Het gaat opnieuw om een zeer algemene omschrijving van de beoogde maatregel.
- De Belgische Staat veroordelen tot een repatriëring - als resultaatsverbintenis bestaande in het eigenhandig fysiek overbrengen - is in ieder geval moeilijk nu de Belgische Staat in beginsel niet gerechtigd is om zelf, op eigen gezag, maatregelen op te leggen en uit te voeren op het grondgebied van een andere staat en het uiteraard niet de bedoeling kan zijn om de Belgische Staat te verplichten door middel van dwang en (militair} geweld op te treden op Syrisch grondgebied. Dat zou de rechtsmacht van deze rechtbank ver te buiten gaan en houdt bovendien dermate grote risico's en negatieve gevolgen in, die de aanspraken van eisende partijen onmogelijk kunnen verantwoorden.
- De vordering van eisende partijen moet dan ook zo begrepen worden dat de Belgische Staat alles - wat binnen de mogelijkheden ligt - in het werk te stelt teneinde eisende partijen hulp en bijstand te verschaffen in het (laten} overbrengen van hun kinderen naar België.
Ook een dergelijk gecorrigeerde vordering lijdt evenwel aan een onvolmaakte precisering en het is voor de rechtbank uiterst moeilijk te komen tot een voldoende concrete specifieke maatregel die als een uitvoerbaar rechterlijk bevel kan afgedwongen worden.
- De gewenste maatregel wordt door eisende partijen beperkt tot de kinderen. Deze rechtbank kan in principe dan ook geen maatregel opleggen waar de eisende partijen zelf het voorwerp zouden van zijn, tenzij dat onlosmakelijk, als prealabele voorwaarde, verbonden zou zijn met de maatregel die voor de kinderen noodzakelijk is. Dan impliceert de maatregel ten voordele van de kinderen dat ook een maatregel ten aanzien van de moeders moet worden genomen, zelfs al is dat niet het directe voorwerp van de door de rechtbank opgelegde maatregel. Het betreft in dat geval een noodzakelijke voorwaarde om aan het rechterlijk bevel ten aanzien van de kinderen te kunnen voldoen.
- Gegrondheid
- Bij de beoordeling van de gegrondheid van de vordering, moet de bescherming van de belangen van de kinderen voorop staan, overeenkomstig artikel 3, i5te, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, gesloten op 20 november 1989 te New York. Dat betekent onder meer dat fouten, tekortkomingen of karakteristieken van hun ouders en die hen niet kunnen toegerekend worden, geen reden kunnen vormen om een beschermende maatregel te weigeren.
Die verplichting moet worden in acht genomen door alle Belgische overheden, bijgevolg ook de diplomatieke en consulaire diensten. Uiteraard moet steeds de concrete situatie voor ogen gehouden worden, meer bepaald of de betrokken overheidsinstantie in staat is om die belangenafweging ten voordele van de kinderen in praktijk te brengen. In internationale context zal bijvoorbeeld rekening moeten gehouden worden met het feit dat de Belgische overheid niet naar eigen goeddunken en op eigen gezag kan handelen, maar afhankelijk is van de lokale gezagsdragers en omstandigheden.
- De Belgische Staat voert weinig of geen concrete redenen aan waarom geen hulp of bijstand aan eisende partijen en/of hun kinderen geboden wordt. In conclusie wordt als enige reden de afwezigheid van de mogelijkheid om in Syrië met overheidsgezag te handelen (gebrek aan rechtsmacht) aangevoerd. Ter zitting wordt aangegeven dat een obstakel ligt in het feit dat de door de Belgische Staat geformuleerde beleidsbeslissing om enkel de kinderen naar België over te brengen niet samenvalt met de houding van de lokale autoriteiten, die de kinderen enkel willen laten vertrekken als ook de ouders meegaan, waardoor die beleidsbeslissing niet in de praktijk kan worden gebracht. Tevens wordt gemeld dat de consulaire dienstverlening gehinderd wordt doordat er in Syrië geen operationele Belgische ambassade of consulaat meer is.
Voor het overige wordt geen concreet bezwaar geformuleerd tegen het overbrengen van de kinderen naar België. Zo is er geen sprake van het feit dat de kinderen een gevaar zouden vormen voor de Belgische samenleving - wat nochtans als een weigeringsgrond werd vermeld in het rapport van professor XX.
- Het is uiteraard correct dat de Belgische Staat geen overheidsgezag kan laten gelden op de plaats waar eisende partijen zich bevinden, zodat zij er niet in vrijheid en met een garantie op het resultaat kan handelen. Dat de Belgische Staat ter plaatse geen rechtsmacht heeft, betekent evenwel niet dat ze niets meer kan of hoeft te doen.
De Belgische Staat heeft immers de mogelijkheid, en de plicht, om hulp en bijstand te verlenen aan de eigen onderdanen. Dat vloeit onder meer voort uit het volkenrechtelijke gewoonterecht - waarbij vreemde staten of autoriteiten die hulpverlening vanwege een ander land op hun grondgebied in beginsel moeten aanvaarden (zie een weerslag daarvan in artikel 5 van het verdrag van Wenen van 24 april 1963 inzake consulair verkeer, verdrag waarvan Syrië evenwel geen lid is, maar dat naar analogie kan worden toegepast nu Syrië de aanwezigheid van Belgische en andere buitenlandse ambassades en consulaten heeft aanvaard) - en de artikelen 75 en volgende van het Consulair Wetboek.
- Overeenkomstig artikel 75 van het Consulair Wetboek, wordt bijstand verleend aan Belgen. Die bijstand heeft onder meer betrekking op Belgen die slachtoffer zijn van een ernstig misdrijf, die zich in hechtenis bevinden of die zich in een extreme noodtoestand bevinden (artikel 78, 3°, 5° en 6°, van het Consulair Wetboek).
- Zoals hierboven aangegeven, hebben alle in deze zaak betrokken personen de Belgische nationaliteit, zowel de twee moeders als de zes kinderen. Het betreffen Belgische onderdanen, die deel uitmaken van de Belgische gemeenschap.
Zij bevinden zich kennelijk in een uitzonderlijke noodtoestand, in oorlogsgebied, zoals blijkt uit stukken 7 en 10 van eisende partijen en niet met bewijskrachtige elementen weerlegd door de Belgische Staat - een loutere bewering dat de toestand niet zo slecht is, volstaat niet om de duidelijke aanwijzingen van eisende partijen te weerleggen of als ongeloofwaardig terzijde te schuiven.
Bovendien is gebleken dat zij geen bewegingsvrijheid hebben en het kamp waarin ze zich bevinden niet naar eigen goeddunken kunnen verlaten, wat als een vorm van 'hechtenis' kan beschouwd worden in de zin van artikel 78, 5°, van het Consulair Wetboek. Ten slotte werden de kinderen door hun ouders in uiterst risicovolle omstandigheden gebracht waarin ze ongetwijfeld getuige waren van ernstige misdrijven, maar ook slachtoffers werden van gewelddaden die strafrechtelijk sanctioneerbaar zijn.
De kinderen voldoen dan ook aan de wettelijke voorwaarden om aanspraak te maken op consulaire bijstand vanwege de Belgische Staat.
- Eisende partij zelf bevinden zich onmiskenbaar in de door artikel 83 van het Consulair Wetboek opgesomde omstandigheden waarin de Belgische Staat bijstand zonder meer kan weigeren. Zij zijn tegen alle adviezen, waarschuwingen en logica in, afgereisd naar een oorlogsgebied waar op grote schaal de meest ernstige misdrijven worden gepleegd, waar buitenlandse hulpverlening uiterst moeilijk is en waar er geen betrouwbaar vangnet, noch een zekere vluchtmogelijkheid voor handen zijn.
Die foutieve gedraging mag dan wel leiden tot een verlies van het eigen recht op bijstand voor eisende partijen, maar mag niet tot gevolg hebben dat ook hun kinderen dat recht op bijstand verliezen. Er anders over oordelen zou ingaan tegen de uit artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag voortvloeiende plicht en zou de schuld mede laden op de zeer jonge kinderen, die volledig overgeleverd waren en zijn aan de handelingen van hun ouders en zelf geen enkele verantwoordelijkheid kunnen dragen.
- Zoals gezegd, meent de Belgische Staat dat een normale consulaire dienstverlening niet mogelijk is doordat de ambassade en het consulaat in Syrië niet meer werken. Volgens de website van buitenlandse zaken zijn de ambassade in Damascus en het consulaat in Aleppo inderdaad gesloten, er zou wel nog een ereconsulaat zijn te Lattakia.
Het is evenwel niet zeker of dat ereconsulaat dezelfde handelingsmogelijkheden heeft als een gewoon consulaat: zie artikel 76, tweede lid, van het Consulair Wetboek, dat de tussenkomst van een ereconsulaat verbindt aan de verantwoordelijkheid van een gewoon consulaat.
Er kan dan ook aangenomen worden dat de consulaire dienstverlening in Syrië minstens ernstig verstoord, tot afwezig, is.
Ook dat gegeven maakt de Belgische Staat evenwel niet tanden loos.
In de eerste plaats is het mogelijk dat de consulaire bijstand wordt verleend door de consulaten of ambassades van andere lidstaten van de Europese Unie. Eisende partijen hebben het recht die EU-lidstaatposten aan te zoeken indien zij geen Belgische post kunnen aanspreken {artikel 7, l51e, van de EU-Richtlijn nr. 2015/637 van 20 april 2015) - wat in deze zaak evenwel geen soelaas kan brengen nu lijkt vast te staan dat zij niet de vrijheid hebben om zich naar een dergelijke post te begeven. Ten tweede kan de Belgische Staat met andere lidstaten van de Europese Unie afspraken maken om de consulaire dienstverlening te laten verlenen door de post van de respectieve lidstaat {artikelen 7, 2de en 3de, en 13 {samenwerking bij crisis) van de EU-Richtlijn nr. 2015/637 van 20 april 2015). Voor zover er nog ambassades of consulaten van een andere EU-land in Syrië aanwezig zou zijn, heeft de Belgische Staat aldus een handelingsmogelijkheid.
Ten tweede is het ook mogelijk om een Belgische ambassade of consulaat uit een buurland van Syrië in te schakelen. Zowel in Turkije, Libanon, Jordanië als Israël zijn dergelijke posten aanwezig. Artikel 7 van het verdrag van Wenen van 24 april 1963 inzake consulair verkeer laat het optreden in een ander land dan dat van de vestigingsplaats van de post toe indien de betrokken landen zich niet verzetten (Turkije, Libanon, Jordanië als Israël zijn leden bij dat verdrag).
In deze zaak, is het moeilijk tot niet te bepalen wie in het land van interventie zich zou kunnen verzetten tegen een tussenkomst van een consulaat uit een ander land, gelet op de contestatie aangaande wie het overheidsgezag in Syrië draagt. Op dat punt moet allereerst opgemerkt worden dat Syrië geen lid is van het genoemde Verdrag van Wenen. Ten tweede noopt de oorlogssituatie en de feitelijke opdeling van het land in verschillende autoriteitssferen ertoe af te stellen op de concrete feitelijke situatie. Die bestaat erin dat eisende partijen en de kinderen zich bevinden op een gedeelte van het Syrische grondgebied dat onder controle staat van 'Koerdische' autoriteiten.
Die Koerdische autoriteiten betreffen geen fantoom, maar zijn een vindbare en aanspreekbare gesprekspartner. Uit stuk 10 van eisende partijen blijkt zelfs dat de Koerdische autoriteiten relaties hebben met de autoriteiten in de Europese Unie en dat ze zelf de Europese landen hebben ingelicht over de aanwezigheid van hun onderdanen in Syrië. Tevens wensen zij dat die buitenlandse onderdanen door de landen van oorsprong worden teruggenomen.
De Belgische overheid heeft ter plaatse aldus een identificeerbare gesprekspartner die de feitelijke macht uitoefent en die ernaar streeft om uit te voeren wat eisende partijen wensen. De gekende gegevens wijzen er aldus op dat de Belgische Staat actief zou worden ondersteund door de lokale overheden om de kinderen naar België over te brengen. De afwezigheid van Belgisch overheidsgezag en de mogelijkheid om eigenmachtig op te treden ter plaatse, kan aldus opgevangen worden door samen te werken met plaatselijke autoriteiten en verhindert een ingrijpen vanwege de Belgische autoriteiten niet.
Ook louter praktisch gesproken, lijkt het niet onmogelijk dat Belgische gezagsdragers zich naar het vluchtelingenkamp begeven. Stukken 7 en 10 van eisende partijen tonen aan dat een Belgisch onderzoeksteam evenals een journalistiek team op schijnbaar veilige en ongehinderde wijze naar het kamp kon reizen en er vrij kon bewegen en werken. Het is niet gebleken dat die reis met onaanvaardbare veiligheidsrisico's gepaard ging, een gewapend conflictgebied doorkruiste of noodzaakte tot het dragen van oorlogsbeschermende uitrusting of het zich laten begeleiden door militaire instanties.
Ten slotte is er een grondslag om de financiële lasten te verhalen op eisende partijen (artikel 84 van het Consulair Wetboek).
Volgens de Belgische Staat kan de samenwerking met de lokale gezagsdragers evenwel geen resultaat brengen omdat die België verplichten niet enkel de kinderen, maar ook de moeders naar België over te brengen. Dat zou in strijd zijn met de onwil van de Belgische Staat om de moeders - die zich schuldig maakten aan terrorisme - terug in België op te nemen.
Het is niet verwonderlijk dat de Koerdische autoriteiten de genoemde eis stellen. Het is begrijpelijk dat zij vreemde individuen die in hun land oorlog komen voeren, van het territorium verwijderd wensen te zien. Tevens is die eis in overeenstemming met de natuurlijke reactie dat jonge kinderen niet van hun moeder mogen gescheiden worden.
De Belgische beleidsbeslissing om enkel de kinderen op te nemen, kan daarentegen om meerdere redenen geen stand houden.
In de eerste plaats kan de Belgische Staat niet weigeren toegang te verlenen aan Belgische onderdanen, ook niet wanneer zij misdaden hebben begaan. Ten tweede werden eisende partijen door een Belgische rechtbank veroordeeld en moeten zij bijgevolg normaal gezien in een Belgische gevangenis worden opgesloten. Ten derde, is het terecht dat eisende partijen als een risico voor de veiligheid worden bestempeld- gelet op de lastens hen bewezen verklaarde feiten. De Belgische Staat beschikt evenwel over een regelgeving en instellingen die het potentieel hebben enerzijds de bestraffing en anderzijds de reclassering - met een zo sterk mogelijke beperking van de risico's - te realiseren. Dat potentieel is veel kleiner in Syrië.
Bovenal evenwel is de Belgische beleidslijn in strijd met fundamentele mensenrechten. Zij komt er immers op neer dat de Belgische Staat actief kinderen wil scheiden van hun ouders (de scheiding door ze in twee afzonderlijk, ver van elkaar gelegen en moeilijk toegankelijke landen te laten verblijven is uiteraard veel ingrijpender dan ze samen in België te laten verblijven, ook al zouden de moeders in de gevangenis zitten) om de enige reden dat die ouders misdrijven hebben gepleegd. De ouders zouden naast een strafrechtelijke veroordeling aldus als bijkomende straf hebben dat het contact met hun kinderen quasi onmogelijk wordt tot definitief verdwijnt.
Een dergelijke toestand zou in strijd zijn met het recht van de kinderen op contact met hun ouders (artikelen 5 en 9 van het Kinderrechtenverdrag), het recht op een familiaal leven (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) en het verbod om onmenselijke of vernederende straffen op te leggen (artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens).
De door de Belgische Staat geopenbaarde beleidslijn om enkel de kinderen te repatriëren is aldus manifest onwettig en kan niet ingeroepen worden om - in het licht van de houding van de plaatselijke autoriteiten tot weigering ouders en kinderen te scheiden - iedere interventie ten gunste van de kinderen te weigeren. Indien het "meenemen van de ouders" een feitelijke voorwaarde is om een maatregel ten aanzien van de kinderen te kunnen nemen, moet die feitelijke voorwaarde mede gerealiseerd worden. Dat betekent dat de Belgische Staat - indien zij ervoor moet zorgen dat de kinderen worden overgebracht naar België - ook verplicht is om eisende partijen zelf over te brengen.
- Uit het bovenstaande volgt dat de Belgische Staat ertoe gehouden is hulp en bijstand te verlenen aan de kinderen van eisende partijen en dat er geen feitelijke omstandigheden zijn die het verlenen van die - rechtstreekse of onrechtstreekse, via buitenlandse overheden of lokale autoriteiten - hulp- en bijstandsplicht absoluut onmogelijk maken.
- De vordering van eisende partijen is dan ook in beginsel gegrond.
- Uitwerking maatregel
- Zoals gezegd, kan een rechterlijk bevel tot het nemen van de nodige maatregelen niet worden verwoord als een plicht tot repatriëren- enerzijds wegens de onduidelijke inhoud van dat begrip, anderzijds doordat er externe en wisselende omstandigheden zijn die de realisering van die verbintenis bemoeilijken. Er moet gezocht worden naar concrete en praktisch uitvoerbare maatregelen die tot het gewenste resultaat zouden moeten leiden. Tevens moet rekening gehouden worden met de gevolgen van de strafrechtelijke veroordeling van eisende partijen en de veiligheidsrisico's die aan hen verbonden zijn.
- De voorwaarden die moeten worden vervuld om het reizen van eisende partijen en hun kinderen naar België mogelijk te maken zijn:
het verschaffen van de nodige administratieve,- identiteits- en reisdocumenten aan de zes kinderen en beide moeders,
het bereiken van een akkoord met de lokale autoriteiten, inzonderheid de beheerders van het kamp te XX,
het begeleiden van de beide moeders door politionele of veiligheidsdiensten die hun vlucht verhinderen.
Zoals gezegd, kunnen die voorwaarden gerealiseerd worden door tussenkomst van Belgische diplomatieke of consulaire ambtenaren en/of hun homologen van andere EU-landen en/of de lokale autoriteiten die medewerkingsbereid zijn. Het lijkt op basis van de gekende gegevens mogelijk dat Belgische consulaire en politionele of veiligheidspersoneelsleden vanuit bijvoorbeeld Turkije zich naar het kamp te XX begeven om eisende partijen en hun kinderen er de nodige papieren te verschaffen en hen vervolgens onder begeleiding naar Turkije te brengen om van daaruit naar België te reizen.
- Bijgevolg moet aan de Belgische Staat het realiseren van de genoemde voorwaarden worden opgelegd. Er moet een redelijke termijn toegekend worden die een evenwicht vormt tussen de dringende noodzaak aan een snel ingrijpen en de tijd die redelijkerwijze nodig is om de uitvoering te bewerkstelligen.
- Dwangsom en uitvoerbaarheid
- De naleving van de op te leggen maatregel is niet zeker verworven, gelet op de aanhoudende weigering van de Belgische Staat tot op heden. Het enige instrument om de naleving enigszins te garanderen, is het koppelen van de veroordeling aan een dwangsom. Het feit dat de Belgische Staat het resultaat niet kan garanderen omdat zij afhankelijk is van zowel externe contextuele factoren waarop ze geen invloed heeft als van buitenlandse autoriteiten, doet daaraan geen afbreuk. Indien de Belgische Staat aantoont dat zij de maatregelen niet kon nemen als gevolg van omstandigheden die als overmacht kunnen gekwalificeerd worden, kan zij om de opheffing of vermindering verzoeken op grond van artikel 1385quinquies van het Gerechtelijk Wetboek.
- Er is geen reden om af te wijken van de normale wijzen van uitvoering van de rechterlijke beslissing, de vraag tot uitvoerbaarverklaring op de minuut wordt afgewezen. De uitsluiting van een borgstelling als voorwaarde, vloeit al voort uit de wet (artikel 1039 van het Gerechtelijk Wetboek).
- Gerechtskosten
De Belgische Staat is als in het ongelijk gestelde partij gehouden tot de gerechtskosten. Zij moet de dagvaardingskosten en een rechtsplegingsvergoeding betalen aan eisende partijen. Die laatste wordt door beide partijen op€ 1.440,00 begroot.
OM DEZE REDENEN
DE RECHTBANK
XX, rechter, aangesteld om de voorzitter van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg zetelende te Brussel te vervangen, bijgestaan door XX, afgevaardigd griffier,
Rechtsprekend in eerste aanleg en op tegenspraak.
Stelt vast dat de bepalingen van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken, zoals gewijzigd, werden toegepast.
Verklaart de vordering van mevrouw XX en mevrouw XX ontvankelijk en gegrond.
Beveelt de Belgische Staat om alle noodzakelijke en mogelijke maatregelen te nemen om de kinderen van:
mevrouw XX:
o XX XX, geboren op XX 2012 (of XX 2011) te Antwerpen,
o XX XX (alias: XX XX), geboren op XX 2014 te Antwerpen,
o XX XX, geboren op onbekende datum in 2016 (of 2018, volgens de dagvaarding - de dagvaarding lijkt op dat punt evenwel een schrijffout te bevatten) te Syrië,
Mevrouw XX:
o XX XX, geboren op XX 2012 te Antwerpen,
o XX XX (alias: XX XX), geboren op XX 2014 te Antwerpen,
o en XX XX, geboren op XX 2018 te Syrië,
in de mogelijkheid te brengen om vanuit Syrië, kamp te XX of een andere plaats, te reizen naar België, inzonderheid door:
het eigen diplomatieke en/of consulaire personeel in te schakelen, dan wel dat van een andere EU-lidstaat die handelingsmogelijkheid heeft,
contacten en afspraken te maken met de autoriteiten die de feitelijke macht hebben over de plaats waar eisende partijen en hun kinderen verblijven,
ook mevrouw XX en mevrouw XX in de mogelijkheid te brengen die reis te ondernemen, aan al die personen de voor de reis benodigde administratieve-, identiteits- en/of reisdocumenten te bezorgen of laten bezorgen,
de reis van mevrouw XX en mevrouw XX te beveiligen in die zin dat het wegvluchten verhinderd wordt en het aan hen verbonden veiligheidsrisico geen hindernis vormt.
Zegt dat die maatregelen moeten worden genomen en uitgevoerd binnen een termijn van veertig kalenderdagen na betekening van deze beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag vertraging en per kind, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van€ 1.000.000,00.
Veroordeelt de Belgische Staat tot betaling aan mevrouw XX en mevrouw XX van € 284,55 (dagvaardingskosten, rolrechten en bijdrage aan het fonds juridische tweedelijnsbijstand) + € 1.440,00 (rechtsplegingsvergoeding).
Aldus gewezen en uitspraak gedaan ter gewone openbare terechtzitting van de 10e kamer van 26 december 2018.