Bedrog is een wilsgebrek. Indien de wil van de bedrogene op gebrekkige wijze werd gevormd, is dit echter niet door het bedrog zelf, maar door de door het bedrog veroorzaakte dwaling.
Dwaling en (hoofd)bedrog zijn dan ook in zoverre gemeenschappelijk dat de dwalende/bedrogene een onjuiste of onvolledige voorstelling van zaken moet hebben gehad, die een determinerende invloed op de contractsluiting moet hebben uitgeoefend (cfr. het gemeenschappelijk art. 1109 B.W.).
Bij bedrog moet deze dwaling zijn veroorzaakt, minstens versterkt of in stand gehouden door een opzettelijke fout van de wederpartij.
Anderzijds gelden de beperkingen met betrekking tot het voorwerp van de dwaling, zoals geformuleerd door art. 1110 B.W. en nader uitgewerkt door de rechtspraak (kenbaarheidsvereiste, verschoonbaarheidsvereiste) niet voor bedrog.
Art. 1116, tweede lid, B.W. bepaalt dat bedrog niet wordt vermoed maar moet worden bewezen.
Zulks houdt in dat het bewijs van bedrog niet kan worden afgeleid uit de inhoud van de rechtshandeling zélf (cfr. De Bondt W., «Bewuste verzwijging, onbewust stilzwijgen en bedrieglijk opzet», (noot onder Cass., 16 september 1999), A.J.T., 2000-2001, 790).
De rechtbank is van oordeel dat dit te dezen des te meer geldt, met name dat uit het loutere feit dat verweerders de koopovereenkomst hebben gesloten niet het vermoeden kan worden afgeleid dat zij in de waan verkeerden dat de bijgebouwen vergund waren, gelet op het zeer beperkt aandeel dat deze vervallen constructies (werden zij overigens opgericht na de stedenbouwwet van 1962?) in verhouding tot de totaliteit van het verkochte goed vertegenwoordigen.
Voor de wettelijke bepalingen van bedrog in het NBW zie www.elfri.be - Artikel - Bedrog