Wanneer in een beding van aanwas een conventioneel bepaalde recht van bewoning is voorzien (gedurende maximaal vijf jaar) in geval van feitelijke scheiding), belet dit beding de uitonverdeeldheidtreding en vordering tot vereffening-verdeling niet.
Van een opschorting van de uitonverdeeldheidtreding gedurende deze termijn is evenmin sprake. De toepassing van dit recht van bewoning voor de bepaalde duurtijd kan met een vordering tot uitonverdeelheidtreding en gerechtelijke vereffening-verdeling samengaan. Wel speelt dan mogelijk de clausule die inhoudt dat bij een latere gezamenlijke verkoop de koper die het goed blijft bewonen, steeds een recht van voorkoop tot inkoop van het goed heeft.
Dat partijen wel nog op hetzelfde adres zijn gedomicilieerd staat daaraan niet in de weg. Of al dan niet het onroerend goed effectief nog bewoont wordt doet niets terzake.
artikel 815, eerste lid BW kan niet (zonder meer) kan dienen als grondslag voor de vordering tot uitonverdeeldheidtreding wanneer het gaat om een conventionele en derhalve vrijwillige onverdeeldheid, die de deelgenoten vrij kunnen invullen/moduleren, ook qua bedoeling en qua duurtijd en opzegging/beëindiging.
evenwel oordeelt het hof dat
* de wilsautonomie primeert, terwijl de artikelen 577-2, § 8 juncto 815 BW inzake een conventionele/vrijwillige onverdeeldheid slechts een aanvullend karakter vertonen
* middels een regeling qua duurtijd en opzegging/beëindiging kan worden afgeweken van (1) de regel van artikel 815, eerste lid BW dat de uitonverdeeldheidtreding te allen tijde kan worden nagestreefd en (2) de regel van artikel 815, tweede lid BW dat afwijkende overeenkomsten slechts kunnen verbinden voor vijf jaar;
* het gebeurlijke gebrek aan een dienstige regeling qua duurtijd en opzegging/beëindiging, niet maakt dat de conventionele/vrijwillige onverdeeldheid zonder meer moet blijven duren
* het gebrek aan een uitdrukkelijke regeling qua duurtijd en opzegging/beëindiging ingeval de onverdeeldheid kadert binnen een samenwoningsrelatie, kan neerkomen op een conventionele/vrijwillige onverdeeldheid met een impliciete duurtijd die afhankelijk is van de samenwoningsrelatie
* een dergelijke impliciete duurtijd, die afhankelijk is van de samenwoning, daarom niet gelijkstaat met een verboden (zuiver) potestatieve voorwaarde (vgl. art. 1174 BW);
* een dergelijke impliciete duurtijd niet betekent dat de samenwoningsrelatie zomaar kan worden opgeblazen (met miskenning van art. 1134 BW) om zodoende uit de conventionele constructie te stappen;
* anderzijds, zoals reeds aangegeven, artikel 815, eerste lid BW niet (zonder meer) kan dienen als grondslag voor een vordering tot uitonverdeeldheidtreding;
* in die optiek moet worden nagegaan wat de onderliggende bedoeling was/is van de voorliggende conventionele/vrijwillige onverdeeldheid;
* in diezelfde gevallen, wanneer (1) de bedoeling strekt tot bestendiging van de feitelijke samenwoningsrelatie middels gezamenlijk beheer van het onverdeelde doelvermogen met de bijhorende woonzekerheid in geval van vooroverlijden van een van beide partners in de loop van de feitelijke samenwoningsrelatie en (2) die bedoeling is teloorgegaan ingevolge de beëindiging van de feitelijke samenwoningsrelatie en het met andere woorden niet de bedoeling was/is van de overeenkomst om de onverdeeldheid te handhaven over de feitelijke samenwoningsrelatie heen dan wel wars van een relatiebreuk, kan worden aangenomen dat de beëindiging van de feitelijke samenwoningsrelatie aan de conventionele/vrijwillige onverdeeldheid iedere (redelijke) zin heeft ontnomen;
* nog steeds in diezelfde gevallen kan worden aangenomen dat een van de gewezen partners de uitonverdeeldheidtreding kan nastreven