Een werk ontleent zijn auteursrechtelijke beschermbaar karakter uit zijn oorspronkelijkheid.
Aan deze voorwaarde is voldaan indien het werk een "eigen intellectuele schepping" van de auteur betreft. Een "eigen intellectuele schepping" kan worden aangenomen indien deze "een uitdrukking betreft van diens persoonlijkheid".
Dergelijke "uitdrukking" kan worden aangenomen "wanneer de auteur bij het maken van zijn werk zijn creatieve werkzaamheden tot uiting heeft kunnen brengen door het maken van vrije en creatieve keuzes".
In zijn/haar beoordeling mag de rechter zich verder niet laten leiden door de esthetische eigenschappen van een vermeend auteursrechtelijk beschermd werk. Of door de vrije en creatieve keuzes al dan niet een bepaald esthetisch (kunstzinnig) effect wordt bereikt is niet aan de orde. Verder dient abstractie te worden gemaakt van het gegeven dat deze vrije en creatieve keuzes voor de hand zouden liggen. Enige "inventiviteitsvereisten op creatief vlak" zijn vreemd aan de auteursrechtelijke beschermingsvoorwaarden.
Bij de invulling van het bovenstaande kan een spanningsveld ontstaan indien bv. Het werk een "functioneel karakter" heeft (hetgeen een zekere beperking inhoudt van de creatieve keuzes net door het moeten voldoen aan de functionele vereisten) en/of indien het werk zich situeert binnen bepaalde stijl (hetgeen een overname inhoudt van stijlelementen).
Het functioneel karakter kan enkel als oorspronkelijkheidschadend worden beschouwd indien bij de vervaardiging van een voorwerp technische overwegingen, regels of andere beperkingen gelden die geen ruimte laten voor creatieve vrijheid.
Slechts indien de verschijningsvorm "uitsluitend" wordt bepaald door zijn technische functie, kan het product niet in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming.
Het functioneel karakter van een gebruiksvoorwerp zoals een vaas dan wel kussen laat voldoende ruimte voor een auteur (ontwerper) om creatieve keuzes te maken die losstaan van het louter functionele. Ook binnen een bepaalde stijl kan nog steeds auteursrechtelijke bescherming worden toegedicht aan dergelijke objecten indien voldaan is aan de auteursrechtelijke drempelvoorwaarden voor bescherming.
De beoordeling van de auteursrechtelijke drempelvoorwaarden noodzaakt de auteur (of rechthebbende) invulling te geven aan de elementen die volgens hem/haar het oorspronkelijk karakter van het werk bepalen (de zogenaamde "stelplicht').
De vereiste van stelplicht ligt in het verlengde van de bewijslast van de auteur wie de subjectieve bewijslast rust omtrent het door haar aangedragen rechtsfeit (in casu van auteursrechtelijk beschermd werk).
In het licht van de stelplicht past het te wijzen op de wisselwerking tussen (de beoordeling omtrent) de oorspronkelijkheidsvoorwaarden en (de beoordeling omtrent) de inbreukvraag.
De stelplicht zal immers een zekere kwetsbaarheid voor de auteur (of rechthebbende) inhouden aangezien hij/zij dient aan te geven welke concrete elementen wijzen op het auteursrechtelijke beschermd karakter (die als dusdanig het totaalbeeld bepalen) én die zullen doorwerken in de beoordeling van de inbreukvraag (waarbij de rechter de totaalbeelden tussen werk en vermeende inbreuk zal dienen te vergelijken). De oorspronkelijkheidsvoorwaarden werken concreet door in de beschermingsomvang van het werk (de inbreukvraag) aangezien er sprake is van een inbreuk indien verschillende elementen of één van de elementen die de originaliteit van het werk uitmaken worden overgenomen door het vermeend inbreukmakend object (en als dusdanig een overname van het totaalbeeld met zich meebrengt).
Volledigheidshalve wordt aangegeven dat bij de inbreukbeoordeling eerder dient rekening te worden gehouden met de punten van gelijkenis dan met de punten (elementen) van verschil, doch dit dient ingevuld te worden in nauwe relatie met deze punten (elementen) die als noodzakelijk werden geacht om aan het werk auteursrechtelijke bescherming toe te kennen. Het is dan ook mogelijk dat het vermeend inbreukmakend object op zéér veel punten (elementen) gelijkenissen vertoont met het originele werk, doch niet op deze die als doorslaggevend werden beschouwd (en als dusdanig doorwerkend in het totaalbeeld) om het oorspronkelijkheid toe te eigenen, zodat de auteursrechtelijke inbreuk niet zal worden aanvaard.
Immers indien abstractie zou worden gemaakt van de punten (elementen) in de aangereikte combinatie van (stijl-)elementen die het werk zijn oorspronkelijk karakter zouden geven dan ontstaat het gevaar dat bij het aanvaarden van een inbreuk, de beschermingsomvang van het oorspronkelijk werk al te veel zou doorwerken op niet beschermbare stijlelementen. Er dient dan ook voorkomen te worden dat door abstractie te maken van deze elementen en louter te focussen op de gelijkenissen van het geheel, de auteur (of rechthebbende) bescherming zou toekomen op stijlelementen die eigen zijn aan een stijl op zich. Of nog anders gezegd: door abstractie te maken van de elementen (of combinatie van elementen) in de inbreukvraag ontstaat het gevaar dat het totaalbeeld van het werk als dusdanig wordt aangepast dat het op zich niet meer voldoet aan de oorspronkelijkheidsvoorwaarden.
De beoordeling van zowel de oorspronkelijkheidsvereisten als de inbreuk dient synthetisch te gebeuren waarbij dient rekening te worden gehouden zowel met het totaalbeeld van de creatie als het totaalbeeld van respectievelijk de voorbekendheid (anterioriteit) dan wel het vermeend inbreukmakend object. De bescherming als auteursrechtelijk werk is niet onderworpen aan een administratieve formaliteit (in de vorm van bvb een registratie). De bescherming voor een auteursrechtelijk beschermd werk ontstaat op het moment van de creatie zélf en is als het ware automatisch.
Waar als dusdanig geen administratieve (formele) drempel bestaat voor auteurs, is het niettemin aangewezen voor bewijstechnische redenen een bewijs te kunnen aanreiken van het creatiemoment. De auteur (of rechthebbende) dient er dan ook zorg voor te dragen te kunnen bewijzen t.a.v. derden (o.a. ook de rechtbank) dat zijn vermeend auteursrechtelijk beschermd werk werd gecreëerd (of minstens bestond) op een bepaalde datum. Dit is zoals aangegeven niet enkel van belang in het kader van de oorspronkelijkheidsbeoordeling doch ook in het kader van de inbreukvraag waar anterioriteiten een belangrijke rol kunnen spelen. Anderzijds komt het ook toe aan de vermeende inbreukmaker bij het aandragen van anterioriteiten het bewijs te leveren van de creatie-, beschikbaarheids- en/of productiedatum van dergelijke anterioriteiten.
Dit bewijs kan met alle middelen van recht worden geleverd. Bij betwisting omtrent de creatiedatum zal vaak een louter eenzijdig intern stuk, verwijzend naar een creatie-datum, niet volstaan. Voor een auteur bestaan verschillende mogelijkheden om een creatie op (meer) tegenstelbare wijze vast te (laten) stellen (bvb. PV van Vaststelling, I-depot, aangetekende schrijvens inhoudende een weergave van het werk, aangifte bij collectieve beheersverenigingen (indien van toepassing), .... ).
Het komt aan de rechter toe de bewijswaarde en -uitgestrektheid te beoordelen van de concreet aangedragen gegevens omtrent de creatiedatum.