Het gegeven dat de notaris de eed heeft afgelegd in handen van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ter gelegenheid van diens benoeming, verschaft geen bijzondere bewijswaarde verschaft aan diens verklaringen ter zitting. Deze eed, waarop de notaris alludeert, betreft slechts de ambtseed. Bedoeld wordt de eed bedoeld in art. 47 van de Organieke wet Notariaat, volgens welke bepaling de notaris, op straffe van verval, binnen twee maanden na zijn benoeming, ter terechtzitting van de rechtbank waaraan de aanstellingsakte is gericht, de eed moet afleggen die de wet aan alle openbare ambtenaren oplegt, alsook dat hij zijn ambt nauwgezet en eerlijk zal vervullen.
Art. 48 van de Organieke Wet Notariaat vervolgt dat de notaris zijn ambt niet mag uitoefenen voordat hij de eed heeft afgelegd.
De gebruikte formule bevestigt o.a. dat de – openbare – ambtenaar in kwestie de dienaar van de wet is, dat hij eerbied verschuldigd is aan de overheid alsook ook aan de gerechtelijke overheden.
Deze ambtseed wordt geacht een garantie te bieden voor de integriteit die verwacht wordt van het betreffende ambt.
Het is precies deze eed die meebrengt dat de notaris openbare ambtenaar wordt alsook dat de akten, door deze notaris opgesteld, authentieke bewijskracht hebben, die slechts via de valsheidsvordering kan worden aangevochten en eventueel worden tenietgedaan. Authentieke akten hebben immers onmiddellijke bewijswaarde en de erkenning is aan geen enkele voorafgaande vereiste onderworpen. Deze door authenticiteit gedekte stukken genieten een wettelijk vermoeden van waarheid.
Deze ambtseed brengt evenwel niet mee dat de verklaringen die de notaris aflegt ten overstaan van de rechter qua bewijswaarde zouden afwijken of verschillen van de verklaringen van de andere partijen.
De ambtelijke eed en de getuigeneed, die voorbehouden is aan wie als getuige wordt gehoord door de rechter, zijn duidelijk van elkaar te onderscheiden en beide van een heel andere strekking.
Een notaris die gedagvaard is wordt door de rechter gehoord in de hoedanigheid van procespartij.
De regel geldt dan ook dat een partij geen getuige kan zijn in haar eigen zaak (De verklaring van de notaris in haar hoedanigheid van procespartij ten overstaan van de rechter is dan ook duidelijk niet gelijk te schakelen met wat zij, in de uitoefening van haar notarisambt, in een akte heeft neergeschreven.
De vordering tot nietigverklaring van een notarieel testament omdat de getuigen het slechts a posteriori zouden hebben ondertekend, onderstelt een intellectuele valsheid. De verklaring van de instrumenterende notaris, die als procespartij in de valsheidprocedure is betrokken, geldt als loutere bewering zonder bijzondere bewijswaarde. Een getuigenverhoor onder eed tot weerlegging van de bewering van de notaris kan de doorslag geven.