Art. 918 Oud BW bepaalde in vorige versie:
“De waarde in volle eigendom van de goederen die aan een van de erfgerechtigden in de rechte lijn vervreemd zijn, hetzij met last van een lijfrente, hetzij met afstand van het kapitaal, of met voorbehoud van het vruchtgebruik, wordt toegerekend op het beschikbaar gedeelte; en het overschot, indien er een is, wordt in de massa ingebracht.
“Deze toerekening en deze inbreng kunnen niet worden gevorderd door de erfgenamen aan wie de wet een voorbehouden erfdeel toekent en die in deze vervreemdingen hebben toegestemd, noch in enig geval door de erfgerechtigden in de zijlijn”.
De meerderheidsopvatting binnen rechtsleer en rechtspraak en betoogt dat art. 918 BW niet van toepassing is in geval van een schenking met voorbehoud van een zakelijk recht van gebruik of bewoning. Dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat art. 918 BW op een strikte wijze moet worden geïnterpreteerd.
Het recht van gebruik en bewoning en het recht van vruchtgebruik zijn weliswaar twee zakelijke rechten die in zekere zin verwant zijn, mar het zijn fundamenteel toch zeer verschillende rechten, onder meer op het vlak van de omvang van het recht, de overdraagbaarheid, de mogelijkheid van beslag en verdeling van de lasten, en die ook geregeld worden in twee aparte hoofdstukken van het Burgerlijk Wetboek.
Het hoofdstuk inzake het recht van gebruik en bewoning bevat slechts een summiere verwijzing naar het vruchtgebruik, meer bepaald in art. 926 en 626. Het recht van gebruik en bewoning kan bijgevolg niet als een beperkt vruchtgebruik worden beschouwd (W. Pintens, C. Declerck, J. Du Mongh en K. Vanwinckelen, Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 1210, nr. 2399; J. Kokelenberg, V. Sagaert, T. Van Sinay en R. Jansen, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (2000-2008)”, TPR 2009, p. 1521, nr. 426; K. Verheyden, “De rechten van gebruik en bewoning”, AFT 2007, 4).
Inmiddels is deze bepaling evenwel gewijzigd:
Art. 918.[1 § 1. De inkorting van schenkingen kan niet worden gevraagd door de erfgenamen aan wie de wet een voorbehouden erfdeel toekent die verzaakt hebben aan de vordering tot inkorting van de desbetreffende schenking, door middel van een eenzijdige verklaring, in de schenkingsakte of naderhand. De artikelen 1100/2 tot 1100/6 zijn van overeenkomstige toepassing op deze verzaking, onverminderd het eenzijdig karakter van de verzaking.
De erfgenamen die hebben verzaakt aan de vordering tot inkorting kunnen geen voordeel meer genieten van de inkorting die door anderen zou worden gevraagd.
§ 2. Niettegenstaande de verzaking aan de vordering tot inkorting bedoeld in paragraaf 1, wordt de waarde van de goederen die het voorwerp uitmaken van de schenking opgenomen in de massa bedoeld in artikel 922.
De verzaking aan de vordering tot inkorting kan niet tot gevolg hebben dat de andere giften een grotere inkorting zouden ondergaan dan de inkorting die zij zouden hebben ondergaan bij afwezigheid van dergelijke verzaking.
§ 3. De verzaking aan de vordering tot inkorting heeft, in voorkomend geval, geen uitwerking ten aanzien van de voor inbreng vatbare aard van de schenking.
§ 4. [2 ...]2]1
----------
(1)<W 2017-07-31/25, art. 52, 027; Inwerkingtreding : 01-09-2018>
(2)<W 2018-07-22/01, art. 67, 028; Inwerkingtreding : 01-09-2018>