Bij een schadegeval bestaat er een belangrijke informatieverplichting in hoofde van de verzekerde om het schadegeval te melden aan de verzekeraar en hem alle nuttige inlichtingen te verschaffen opdat de verzekeraar de omstandigheden en de omvang van de schade kan vaststellen (artikel 74 § 2 W. Verz.).
Indien de verzekerde deze verplichting schendt met de bedoeling om de verzekeraar te bedriegen, kan de verzekeraar op grond van art. 76 § 2 W. Verz. de verzekeringsdekking weigeren.
De omvang van de fraude is in het kader van de weigering van de dekking niet relevant. Ook bij “geringe” of “beperkte” fraude is op basis van het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit” de gehele schadevordering aangetast door de kwade trouw van de verzekerde en kan de verzekeraar volledige dekking weigeren. Een gedeeltelijke toewijzing van de schadevordering is daarbij uitgesloten.
De omvang van de overdrijving is niet relevant met betrekking tot de toepassing van artikel 76 W. Verz. Van “disproportionaliteit”, zoals M.K. aanvoert, is er ten deze dan ook geen sprake eenmaal de verzekerde de verplichting opgenomen in art. 74 § 2 W. Verz. schendt.
Art. 74, tweede lid W. Verz. is in de wet gekoppeld aan art. 76 W. Verz. dat de sancties voorziet wanneer de verzekerde één van de verplichtingen, opgelegd in art. 74 W. Verz., niet nakomt.
De verzekeraar dient aan te tonen dat de verzekerde te kwader trouw heeft gehandeld met de bedoeling hem te misleiden/bedriegen.
Het vermoeden van goede trouw speelt en fraude is slechts een uitzonderingssituatie, die moet worden aangetoond.
Het bedrieglijk opzet is weliswaar een rechtsfeit dat door alle middelen van recht mag bewezen worden, inclusief door vermoedens. Daarbij kan de verzekeraar zich steunen op de globale houding van de verzekerde en de begeleidende omstandigheden om hieruit elementen uit te puren die zijn fraudebewijs schragen.