Samenvatting
De preferentiële toewijzing van de gezinswoning is voortaan mogelijk voor wettelijke samenwoners.
Artikel 2.3.14, § 1, van het Burgerlijk Wetboek voorziet in de mogelijkheid, voor elk van de echtgenoten, om binnen de vereffeningsprocedure de preferentiële toewijzing te vragen van « een van de onroerende goederen die tot gezinswoning dient », wanneer het huwelijksvermogensstelsel eindigt door echtscheiding doordat het huwelijk onherstelbaar ontwricht is, door de scheiding van tafel en bed of door de scheiding van goederen.
Indien een van beide echtgenoten of beide echtgenoten een dergelijk verzoek formuleren, doet de rechter hierover uitspraak met inachtneming van de belangen van elk van de echtgenoten en rekening houdend met de financiële mogelijkheden van degene die de opleg in voorkomend geval zal moeten betalen (artikel 2.3.14, § 2, eerste lid).
Eén uitzondering op die ruime appreciatiemarge is de hypothese van partnergeweld :
behoudens uitzonderlijke omstandigheden, wordt het verzoek tot preferentiële toewijzing ingewilligd indien het uitgaat van de echtgenoot die slachtoffer is van een van de gewelddadige feiten of de poging daartoe die zijn opgesomd in artikel 2.3.14, § 2, tweede lid, indien de andere echtgenoot door een kracht van gewijsde gegane beslissing uit dien hoofde als dader, mededader of medeplichtige schuldig werd bevonden.
Artikel 2.3.14, § 1, van het Burgerlijk Wetboek voorziet in een recht ten gunste van de ex-echtgenoot om een overname naar schatting te vragen, op voorwaarde van een compensatie in voorkomend geval, van een van de onroerende goederen die tot gezinswoning heeft gediend en deel uitmaakt van het te verdelen onverdeeld vermogen.
Die procedure van verdeling wijkt af van het beginsel van verdeling in natura. Zij wijkt daarentegen niet af van het beginsel van gelijkwaardigheid van de kavels : de waarde van het betrokken onroerend goed wordt aangerekend op het aandeel van de ex-echtgenoot in de onverdeelde boedel, waarbij die laatste een opleg moet betalen wanneer die waarde hoger is dan die van zijn aandeel. Een preferentiële toewijzing laat de ex-echtgenoot die ze geniet toe een openbare verkoop van het onroerend goed of een toewijzing ervan door loting te vermijden.
Zij heeft niet het karakter van een vergoeding.
De rechter beslist over het verzoek van de ex-echtgenoot met inachtneming « van de belangen die ieder van de echtgenoten kan laten gelden » en « rekening houdend met de financiële mogelijkheden van degene die de opleg desgevallend zal moeten betalen »
(artikel 2.3.14, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Die criteria vervangen sinds de hervorming van 2018 de vroegere criteria van de « maatschappelijke en gezinsbelangen » van de echtgenoten en van de « vergoedings- of vorderingsrechten van de andere ». Zij moeten de rechter toelaten « tot een inclusieve afweging over te gaan, zonder zich tot vooraf omschreven belangen te moeten beperken » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2848/001, p. 42).
De mogelijkheid om een preferentiële toewijzing van de gezinswoning te vragen strekt aldus ertoe na de echtscheiding het lot van de gezinswoning te regelen overeenkomstig de belangen – in de ruimste zin – van de ex-echtgenoten, die in feite door de rechter worden beoordeeld. Dankzij die mogelijkheid kan de ex-echtgenoot die dat wenst het aandeel van de andere echtgenoot in één van de onroerende goederen die tot gezinswoning dient, kopen en op die manier de plaats van de vroegere levensgemeenschap vrijwaren.
De mogelijkheid om de preferentiële toewijzing van de gezinswoning te vorderen, strekt eveneens ertoe een minimum aan solidariteit alsook goede trouw tussen de ex-echtgenoten te waarborgen, waaraan vooral bij de ontbinding van het huwelijksstelsel nood is. Die mogelijkheid is immers van aard om het misbruik tegen te gaan dat door een van beide ex-
echtgenoten kan worden gemaakt van het recht om de openbare verkoop te eisen van de gezinswoning waarvan zij onverdeeld eigenaar zijn.
De voormelde doelstellingen die ten grondslag liggen aan de preferentiële toewijzing van de gezinswoning gelden voor elke geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm.
Zoals de echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, worden wettelijk samenwonenden die samen een onroerend goed verwerven, onverdeeld eigenaar van dat goed. Wanneer dat onroerend goed « het gezin tot voornaamste woning » dient - dat wil zeggen wanneer het dient voor een effectieve bewoning door het gezin of een deel van het gezin - wordt het tijdens het samenleven op analoge wijze beschermd in geval van huwelijk of wettelijke samenwoning (artikel 215, § 1, van het oud Burgerlijk Wetboek, dat naar analogie toepasselijk is gemaakt op de wettelijk samenwonenden krachtens artikel 1477, § 2, van het oud Burgerlijk Wetboek).
Na de echtscheiding of na de beëindiging van de wettelijke samenwoning kunnen de ex-echtgenoten of de gewezen wettelijk samenwonenden op elk ogenblik een vordering instellen bij de familierechtbank tot vereffening en verdeling van die onverdeeldheid (artikel 572bis, 10°, van het Gerechtelijk Wetboek).
Zowel na de beëindiging van een wettelijke samenwoning als na die van een huwelijk is het noodzakelijk een minimum aan solidariteit en goede trouw tussen de ex-partners te waarborgen door beide of een van beide ex-partners de mogelijkheid te bieden om de plaats van de vroegere levensgemeenschap te vrijwaren door te verzoeken om de preferentiële toewijzing van de gezinswoning, verzoek dat moet worden beoordeeld rekening houdend met de belangen van elk van de ex-partners. Tevens dient zowel na de beëindiging van een wettelijke samenwoning als na die van een huwelijk op dezelfde wijze te worden gewaakt over de belangen van de minderjarige kinderen, die worden beschermd door artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet.
De omstandigheid dat de wettelijke samenwoning een soepelere en meer onzekere samenlevingsvorm is dan het huwelijk, verantwoordt niet dat er geen preferentiële toewijzing van de gezinswoning kan worden gevraagd in geval van beëindiging van de wettelijke samenwoning indien de beide gewezen partners onverdeeld eigenaar waren van die gezinswoning. De aard van de geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm waarvoor het koppel heeft gekozen, is niet relevant ten opzichte van het onderwerp van de in het geding zijnde bepaling.
Bovendien kan het ontbreken van een maatregel die analoog is aan die van artikel 2.3.14 van het Burgerlijk Wetboek, en voor de wettelijk samenwonenden geldt, onevenredige gevolgen hebben voor de gewezen wettelijk samenwonenden doordat zij of een van hen daardoor gedwongen worden om de gezinswoning te kopen na een opbod met derden en, in voorkomend geval, met de andere gewezen wettelijk samenwonende, in het kader van een openbare verkoop.
Die lacune heeft bovendien onevenredige gevolgen voor een wettelijk samenwonende die slachtoffer is van partnergeweld waarvoor zijn of haar ex-partner schuldig werd bevonden bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing. Hij of zij kan immers niet het recht genieten om zich in principe de gezinswoning te laten toewijzen op grond van artikel 2.3.14, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.
In afwachting van een optreden van de wetgever dient de rechter een einde te maken aan de door het grondwettelijk hof vastgestelde ongrondwettigheid door de regeling van artikel 2.3.14 van het Burgerlijk Wetboek naar analogie toe te passen op de wettelijk samenwonenden.