Het stelsel tot (zuivere) scheiding van goederen strekt in de regel ertoe de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk tot een minimum te herleiden.
De activa en de passiva, zo ook het bestuur, worden zo gescheiden mogelijk gehouden. Niettemin worden bepaalde vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk, zoals de in de artikelen 213 en 221, eerste lid oud BW bedoelde hulp- en bijdrageverplichting, dwingend geregeld in het primaire huwelijksstelsel.
Zo ook bepaalt artikel 217, eerste lid oud BW dat de inkomsten van de echtgenoten bij voorrang moeten worden besteed aan hun respectieve bijdragen in de lasten van het huwelijk.
Hoe dan ook zou zelfstandigheid enigszins voorgaan op solidariteit. Het huwelijk zou zo weinig mogelijk invloed mogen hebben op de individuele patrimoniale toestand van de respectieve echtgenoten.
Uiteraard zijn vermogensverschuivingen, ook in een stelsel tot scheiding van goederen, de facto moeilijk uit te sluiten en zelfs nagenoeg onvermijdelijk. Na de echtelijke breuk is de rechtzetting van die vermogensverschuivingen een teer punt.
De geijkte rechtsgrond daartoe lijkt (bij gebrek aan een rechtsgrond in het huwelijkscontract) de leer/ het algemeen rechtsbeginsel van de ongerechtvaardigde verrijking.
Opdat ongerechtvaardigde verrijking met succes wordt ingeroepen, is (benevens het vereiste van subsidiariteit) vereist dat cumulatief aan vier voorwaarden is voldaan: (1) een verrijking van het ene vermogen, (2) een verarming van het andere vermogen, (3) een correlatief verband tussen deze verrijking en verarming en (4) het ontbreken van een geldige juridische oorzaak.
Het gegeven dat de partijen zijn gehuwd onder een huwelijksvermogensstelsel tot scheiding van goederen als zodanig sluit aldus niet uit dat de verarmde echtgenoot de rechtsgrond van de verrijking zonder oorzaak inroept teneinde van de verrijkte echtgenoot rechtzetting van een vermogensverschuiving te bekomen.
De wil bij het sluiten van de huwelijksovereenkomst en de bewuste keuze voor het stelsel tot scheiding van goederen omvatten geen afstand van een gebeurlijke rechtzetting van een vermogens- verschuiving die als zodanig losstaat van de huwelijksverplichtingen.
Een huwelijksovereenkomst tot (zuivere) scheiding is met andere woorden geen vrijbrief voor niet-regulariseerbare vermogensverschuivingen tussen de echtgenoten en nog minder een absoluut scherm tegen eender welke vordering tot rechtzetting van een vermogensverschuiving buiten de eigenlijke huwelijksverplichtingen.
Onverkort stellen dat er voor de rechtsgrond van de verrijking zonder oorzaak geen ruimte is voor met scheiding van goederen gehuwde koppels, gaat niet op..
Ook het weerlegbaar vermoeden dat ‘de vaststelling van de rechten van ieder echtgenoot ter gelegenheid van een verwerving in onverdeeldheid zal vermoed worden gedaan te zijn ter regeling der rekeningen welke de echtgenoten onderling verschuldigd zijn’ belet als zodanig de toepassing op de rechtsfiguur van de ongerechtvaardigde verrijking niet.
De bewijslast dat de voorwaarden van de verrijkingsvordering zijn vervuld, rust op de verarmde die de vordering instelt. De verarmde dient daartoe voldoende aanwijzingen te verstrekken die waarschijnlijk maken dat iedere rechtsgrond voor de vermogensverschuiving ontbreekt.
De verrijking is niet ongerechtvaardigd wanneer zij steunt op de wil van de verarmde, voor zover deze ertoe strekte een definitieve vermogensverschuiving in het voordeel van de verrijkte tot stand te brengen.
Dit kan onder meer blijken uit de bedoeling de verrijkte te begunstigen, het speculatieve oogmerk of de omstandigheid dat de verarmde uitsluitend of hoofdzakelijk in zijn eigen belang handelde.
Een substantieel ongelijke financiering van een onverdeelde onroerend goed waarbij een echtgenoot een substantieel grotere inbreng heeft gedaan terwijl beide partijen elk voor de helft eigenaar zijn geworden, maakt aldus een verrijking zonder oorzaak uit, mits deze de proportionele bijdrageplicht in de lasten van het huwelijk niet overstijgt.